Plannaam:
Schil
Status:
Vastgesteld
Plantype:
gemeentelijke overheid/bestemmingsplan
Idn:
NL.IMRO.0505.BP186Schil-3001

HOOFDSTUK 5 Omgevingsaspecten

 

5.1 Archeologie en cultuurhistorie

 

5.1.1 Regelgeving en beleid

 

Wet op de archeologische monumentenzorg

Het archeologisch bodemarchief is de belangrijkste bron voor onze oudste geschiedenis. Sinds 1 oktober 2007 regelt de Wet op de archeologische monumentenzorg als onderdeel van de Monumentenwet 1988 de bescherming en het behoud van archeologische waarden in de bodem. De archeologische zorgplicht ligt bij de gemeente.

Het belangrijkste doel van de wet is de bescherming van archeologische waarden op de oorspronkelijke plek, dus in de bodem zelf (in situ). De bodem biedt doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering.

De gemeente is verplicht om in nieuwe bestemmingsplannen rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Wie de bodem in wil om te bouwen of aan te leggen, kan verplicht worden om een archeologisch vooronderzoek te (laten) uitvoeren. Vooronderzoek moet duidelijk maken welke archeologische waarden verwacht worden en of deze behoudenswaardig zijn. De onderzoeksresultaten bepalen het verdere vervolg; een aanpassing van de bouwplannen, zodat de waarden op hun plek behouden blijven, of het definitief opgraven en documenteren van de archeologische waarden zodat de gegevens in een archeologisch depot behouden blijven.

Er wordt in de wet uitgegaan van het basisprincipe dat de verstoorder of veroorzaker van archeologieverstorende bodemingrepen betaalt voor het onderzoek van de archeologische waarden.

 

Besluit ruimtelijke ordening

Vanaf 1 januari 2012 dient in bestemmingsplannen rekening te worden gehouden met

cultuurhistorie. Dit is een wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening en maakt onderdeel uit van de modernisering van de monumentenzorg.

 

Cultuurhistorische Atlas Zuid-Holland

De Cultuurhistorische Atlas van Zuid-Holland geeft een overzicht van de cultuurhistorische kenmerken en waarden in Zuid-Holland. Onderdelen uit de Provinciale Structuurvisie (2010) zijn hier in opgenomen.

De atlas bestaat uit kaarten voor de drie onderdelen van de cultuurhistorie: archeologie, historische stedenbouw en historisch landschap. Ieder onderdeel bestaat uit twee kaarten die inzichtelijk maken wat in Zuid-Holland cultuurhistorisch van belang is en waarom:

- de kenmerkenkaart, waarop de kenmerkende nederzettingspatronen, landschapspatronen en de archeologische opbouw van het landschap zijn weergegeven; - de waardenkaart, waarop de waardevolle structuren van de kenmerkenkaart zijn gewaardeerd.

Deze cultuurhistorische kenmerken en waarden vormen de input bij processen van culturele planologie.

 

Gemeentelijk beleid archeologie

Al sinds de jaren '60 vindt archeologisch onderzoek plaats in de gemeente. Sinds 1995 is in Dordrecht een gemeentelijk archeoloog actief en sinds 1999 beschikt de gemeente Dordrecht over een opgravingsvergunning voor het eigen grondgebied. De gemeente voert dus sinds 1995 een eigen beleid wat betreft archeologie. Sinds de invoering van de Wet op de archeologische monumentenzorg in 2007 dienen archeologische waarden wettelijk in de besluitvorming rond ruimtelijke ordeningsprocessen meegewogen te worden. In de praktijk gebeurde dit in Dordrecht al sinds 1995.

 

 

In 2009 is de archeologische verwachtingskaart voor de gemeente Dordrecht opgesteld. De kaart is een detaillering en uitwerking van de kaarten die op nationale en provinciale schaal beschikbaar zijn. Op het gemeentelijk grondgebied varieert de verwachting van laag tot zeer hoog. In het bij de kaart behorende rapport "‘Stad en Slib: het archeologisch potentieel van het Eiland van Dordrecht in kaart gebracht" is de onderbouwing voor de hoogte van de verwachting verwoord. In de Erfgoedverordening Dordrecht (2010) zijn aan de archeologische verwachtingen verschillende voorwaarden en vrijstellingen verbonden. Deze voorwaarden en vrijstellingen worden uiteindelijk in de nieuwe bestemmingsplannen opgenomen.

 

Archeologisch onderzoek in de gemeente Dordrecht is gericht op kenniswinst wat betreft de bewonings- en ontwikkelingsgeschiedenis van de stad en het Eiland. Van groot belang hierbij is het ontstaan en de ontwikkeling van de stad, de reconstructie van het (cultuur)landschap van het Eiland van Dordrecht en de relatie tussen stad en platteland vóór de ingrijpende St. Elisabethsvloed van 1421. Hiermee sluit de gemeente aan op de Nationale Onderzoeksagenda Archeologie, waarin de relatie tussen mens en landschap in West Nederland binnen de middeleeuwse bewoningsgeschiedenis een speerpunt vormt en uitgewerkt moet worden. De provincie Zuid Holland kent een grote waarde toe aan locaties die informatie bevatten over de ontginning van het veenlandschap in de middeleeuwen. Het is deze ontginning van het veen en de daarmee samenhangende structuren zoals kaden, dijken, sluizen en die ook nu nog beeldbepalend zijn voor het Hollands landschap. Het Eiland van Dordrecht speelt in landschap een opvallende rol vanwege het in 1421 verdronken en daarna volledig afgedekte landschap, waaraan de huidige Biesbosch een blijvende herinnering is.

 

Bij alle ingrepen in de bodem van Dordrecht dient zorg te worden besteed aan mogelijk aanwezige archeologische waarden.

Voor aanvang van grondwerkzaamheden dient dan ook onderzocht te worden of en waar zich archeologische sporen in het gebied aanwezig zijn en wat hun kwaliteit en waarde is. Als er archeologische behoudenswaardige waarden aanwezig zijn, dient de initiatiefnemer zorg te dragen voor behoud door planaanpassing of opgraven. Behoud in situ verdient daarbij de voorkeur. Bij vaststellen van archeologische waarden en het omgaan met behoudenswaardige waarden dient gewerkt te worden volgens de eisen van de gemeente Dordrecht. Deze verplichting geldt voor het gehele plangebied.

 

Beschermd stadsgezicht

Sinds 2001 is de aanwijzing van een deel van de negentiende-eeuwse schil tot beschermd stadsgezicht in voorbereiding. Kleine stukken van de schil zijn al beschermd, omdat ze bij de aanwijzing van de binnenstad tot beschermd stadsgezicht zijn meegenomen.

De bescherming richt zich op het behoud en de ontwikkeling van de historische stedenbouwkundige structuur bestaande uit (water)wegen, groen en bebouwingsbeeld. De aanwijzing is een uitnodiging om deze historische structuur als uitgangspunt te nemen bij herontwikkeling van bebouwing of herinrichting van de openbare ruimte.

 

Een belangrijke kwaliteitsdrager van de historische structuur is de Singel, die dwars door de gehele schil loopt. Per deel verschilt het karakter enigszins van groen met villa’s (Samuel van Hoogstraten, ter hoogte van het Park Merwestein) naar minder groen met rijtjeshuizen en blokken herenhuizen (Albert Cuyp, Nicolaas Maes en Ferdinand Bol). De Singel is echter een belangrijk bindend element, waarvan de waarde nog kan worden verhoogd door een eenduidiger inrichting.

Naast de Singel zijn de radiale verbindingen met de binnenstad van groot belang: Noordendijk, Sint Jorisweg, Vrieseweg, Blekersdijk, Johan de Wittstraat, Spuiweg, Sluisweg en Achterhakkers. Belangrijke historische routes als Spuiweg, Vrieseweg en Sint Jorisweg hebben overwegend aaneengesloten bebouwing.

 

De ontwikkelingsgeschiedenis van de negentiende-eeuwse schil laat een grote diversiteit aan functies zien. Het betreft bedrijfsmatige functies die in de binnenstad uit hun jasje zijn gegroeid, maar ook (in de negentiende eeuw) nieuwe functies die samenhangen met vrijetijdsbesteding, scholing en sociale en medische zorg.

De functionele diversiteit draagt in belangrijke mate bij aan het karakter van de schil.

 

Beschermde monumenten

Inmiddels is in de Schil een groot aantal gebouwen en complexen beschermd als monument. Het betreft voor een groot deel woningen, maar ook andere gebouwen zoals bedrijfsgebouwen, scholen en kerken. Functieverlies door bijvoorbeeld ontkerkelijking of hergroepering van onderwijsinstellingen zorgt op een bepaald moment voor een herbestemmingsopgave.

Herbestemming heeft niet alleen een duurzame component, maar ook een positieve economische component. Deze is echter lastig in geld uit te drukken. De stad behoudt door haar interessante gebouwen te bewaren haar boeiende diverse karakter en de functies die in bijzondere gebouwen zijn gevestigd hebben meer identiteit en trekken meer aandacht.

 

Niet alle oudere gebouwen en structuren in de schil zijn beschermd. Dit zegt niet dat ze niet waardevol zijn. Het kan zijn dat door wijzigingen het beeld van een gebouw of een gebied is verstoord, maar in essentie of onderdelen nog wel aanwezig is.

Ook zijn niet alle gebouwen van binnen bekeken en is het goed mogelijk dat achter vernieuwde gevels nog cultuurhistorisch waardevolle interieurs of andere sporen aanwezig zijn. Voordat een beslissing tot sloop wordt genomen dient hiernaar onderzoek te hebben plaatsgevonden zodat de cultuurhistorische waarde of het ontbreken daarvan kan worden meegewogen bij de sloopbeslissing.

 

 

5.1.2 Onderzoek

Beschermd stadsgezicht

In de procedure tot aanwijzing van een deel van het gebied tot Beschermd stadsgezicht is het gebied nader beschouwd.

 

 

Archeologie

Op de archeologische verwachtingskaart (2009) ligt vrijwel de gehele Schil in het uitgebreide komklei-op-veengebied van het afgedekte middeleeuwse landschap van de Groote Waard van vóór 1421. Ter hoogte van de Rozenhof wordt de rand van de noordelijke oeverzone van de rivier de Dubbel verwacht. Over de loop van de rivier de Thuredrith, de naamgever van de stad Dordrecht, is al eeuwenlang discussie. Tot nu is deze rivier buiten de stad Dordrecht nog niet door onderzoek vastgesteld. Vermoed wordt dat het huidige wegtracé Blekersdijk - Dubbeldamseweg de loop van een oude rivier, mogelijk de Thuredrith volgt.

De verdronken dorpen van de Groote Waard hebben op de oevers van de genoemde rivieren gelegen. Gezien de directe nabijheid van de stad Dordrecht is de kans dat er een verdronken dorp binnen de 19e eeuwse Schil ligt erg klein. In het gebied worden vooral archeologische sporen van stadsafval (in en nabij de Spuihaven) verwacht en sporen van middeleeuwse ontginning, infrastructuur en landgebruik, zoals sloten, mestkuilen, akkers en duikers.

Uit archeologisch onderzoek op het Eiland van Dordrecht is bekend dat in de komklei-op-veengebieden het afdekkende Merwededek minimaal 100 cm dik is. Gemiddeld ligt in deze gebieden het verdronken middeleeuwse landschap op een diepte tussen 150 en 200 cm beneden maaiveld.

De 19e eeuwse schil ligt in z’n geheel in de in 1603 ontstane Oud Dubbeldamse polder. Terwijl de 17e eeuwse infrastructuur tot nu toe relatief goed bewaard is gebleven, heeft veel van de bebouwing uit de begintijd vooral vanaf sinds circa 1850 plaats gemaakt voor nieuwbouw. In de top van het Merwededek en direct onder het maaiveld kunnen zich nog resten bevinden van de oorspronkelijke 17 tot 19e eeuwse bebouwing. In de schil hebben een groot aantal stadsvilla’s gestaan, meestal gebouwd in het tweede kwart van de 19e eeuw en verdwenen in de loop van de 20e eeuw. Van de vele eind 19e eeuwse hofjes, die ook kenmerkend waren voor de schil, zijn in de loop van de 20e eeuw de meeste verdwenen. Resten en funderingen van deze verdwenen bebouwing kunnen boven in de ondergrond aanwezig zijn.

 

Voor de gehele 19e eeuwse schil geldt een middelhoge archeologische verwachting voor sporen uit de middeleeuwen en de Nieuwe tijd, voor oudere periodes is deze verwachting laag.

Aan een middelhoge archeologische verwachting is een onderzoeksplicht verbonden.

 

 

5.1.3 Conclusie

Beschermd stadsgezicht

De in voorbereiding zijnde aanwijzing tot beschermd stadsgezicht leidt naar verwachting in de loop van 2011 tot besluitvorming. Gelet hierop worden die onderdelen in dit bestemmingsplan opgenomen met de regeling voor beschermd stadsgezicht.

Omdat er nog geen sprake is van een formele aanwijzing en daarmee niet van een van rechtswege vereiste vergunning voor het slopen, is dit afzonderlijk in dit bestemmingsplan opgenomen.

 

 

Archeologie

Archeologisch onderzoek naar de resten van het verdronken en bedekte laatmiddeleeuwse landschap sluit aan bij twee nationale en provinciale onderzoeksthema’s “de Middeleeuwse ontginning en bewoning van de veengebieden” en “het omgaan met water in het verleden”. Vanwege het feit dat niet bekend is waar zich archeologisch interessante gebieden of objecten zich exact bevinden, dient bij alle ingrepen in de bodem van het plangebied zorg te worden besteed aan de potentieel aanwezige archeologische resten.

Voor aanvang van grondwerkzaamheden dient dan ook op kosten van de initiatiefnemer/veroorzaker onderzocht te worden of en waar zich archeologische sporen in het gebied aanwezig zijn en wat hun kwaliteit en waarde is. Als er archeologische behoudenswaardige vindplaatsen aanwezig zijn, dient de initiatiefnemer zorg te dragen voor behoud door planaanpassing of door opgraven. Behoud in situ ofwel in de bodem zelf verdient daarbij de voorkeur. Bij vaststellen van archeologische waarden en het omgaan met behoudenswaardige waarden dient gewerkt te worden volgens een door de Gemeente Dordrecht op te stellen Programma van Eisen (PvE).

In het plangebied mag alleen worden gebouwd als uit onderzoek blijkt dat geen beschermingswaardige archeologische waarden aanwezig zijn of deze in voldoende mate zijn zeker gesteld. In het bestemmingsplan is hiervoor een regeling getroffen. Die regeling is gebaseerd op Hoofdstuk V Archeologische Monumentenzorg, Artikel 38a e.v., Monumentenwet 1988.

 

Deze regeling geldt niet voor:

  • gelijke vervanging van bestaande bouwwerken

  • bodemingrepen tot maximaal 100 cm beneden maaiveld

  • heipalen tot een maximum van 5% van het daadwerkelijk te bebouwen gebied oppervlak.

 

In alle andere gevallen dient er voor het verkrijgen van een omgevingsvergunning op kosten van de initiatiefnemer/veroorzaker eerst archeologisch onderzoek uitgevoerd en gerapporteerd te worden.

 

 

 

5.2 Bedrijven en milieuzonering

 

 

5.2.1 Regelgeving en beleid

In verband met de voorgenomen ontwikkeling dient rekening te worden gehouden met eventuele milieuhinder door omliggende bedrijven. Uitgangspunt daarbij is dat bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt en dat ter plaatse van de woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor de afstemming tussen milieugevoelige en milieuhinderlijke functies wordt milieuzonering toegepast. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de VNG-publicatie Bedrijven en Milieuzonering (editie 2009). Milieuzonering beperkt zich tot de milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof.

 

 

5.2.2 Onderzoek

In de bestemmingsplannen Schil-West en Schil-oost zijn uitsluitend bedrijfsactiviteiten in de categorieën 1 en 2 toegestaan en in de praktijk bevinden de aanwezige bedrijfsactiviteiten zich ook in die categorieën, behoudens de volgende uitzonderingen:

- het aannemersbedrijf met timmerwerkplaats aan de Vrieseweg (categorie 3)

- groothandel in tropische vissen in het Van Neurenburgpad (categorie 3).

 

 

5.2.3 Conclusie

Er doen zich geen wijzigingen voor ten opzichte van de geldende bestemmingsplannen: uitgangspunt is de toelaatbaarheid van bedrijven in categorie 1 en 2 en er is een uitzondering voor het aannemersbedrijf met timmerwerkplaats aan de Vrieseweg en voor de groothandel in tropische vissen in het Van Neurenburgpad, beide in categorie 3.

In de Staat van Bedrijfsactiviteiten is een groothandel in vuurwerk geschrapt.

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat Bevi-bedrijven en bedrijfsactiviteiten als bedoeld in artikel 41 lid 3 Wet geluidhinder juncto artikel 2.1 lid 3 van het Besluit omgevingsrecht niet zijn toegestaan.

 

 

5.3 Bodemkwaliteit

 

 

5.3.1 Regelgeving en beleid

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.

 

 

Bodemkwaliteitskaart Dordrecht

Op basis van alle bij de gemeente Dordrecht geregistreerde bodemonderzoeken is in 2002 de Bodemkwaliteitskaart Dordrecht opgesteld. Deze is in 2007 geactualiseerd. Op deze kaart staat weergegeven wat de algemene bodemkwaliteit van de grond van een bepaalde zone in Dordrecht is. Hierbij wordt geen rekening gehouden met verontreinigingen veroorzaakt door lokale bronnen zoals bijvoorbeeld tankstations, wasserettes en andere verontreinigende activiteiten.

 

Voor grond waarin bodemverontreinigingen voorkomen gelden beperkingen bij hergebruik en afvoer van grond. Deze beperkingen verschillen per locatie en worden bepaald aan de hand van de eisen welke gesteld worden in de Wet Bodembescherming, het Bouwstoffenbesluit en het Gemeentelijk Grondstromenbeleid.

 

Bij nieuwe ontwikkelingen op de locatie zal bodemonderzoek moeten uitwijzen of de bodem geschikt is voor het beoogde gebruik of dat saneringsmaatregelen noodzakelijk zijn.

 

 

5.3.2 Onderzoek

Er is in hoofdzaak sprake van een bestaand gebied waarbij zich geen ontwikkelingen voordoen die in het kader van dit bestemmingsplan moeten leiden tot nader onderzoek. De voorziene bouwplanontwikkeling aan de Johan de Wittstraat betreft met name de verbouwing van een bestaand gebouw. Volstaan kan worden met het verstrekken van informatie over de bodemkwaliteit bij het indienen van de aanvraag om omgevingsvergunning.

Bij de overige ontwikkelingen komen deze aspecten aan de orde bij de procedure tot planwijziging, dan wel de dan aan te vragen omgevingsvergunning.

 

 

5.3.3 Conclusie

Vanuit een oogpunt van bodemkwaliteit bestaat er geen bezwaar tegen de in dit bestemmingsplan opgenomen bestemmingen en bouwmogelijkheden.

5.4 Duurzaamheid

 

 

5.4.1 Regelgeving en beleid

 

 

Nationaal Milieubeleidsplan 4 (NMP4)

Met het Nationaal Milieubeleidsplan 4 uit juni 2001 wordt een nieuwe beleidscyclus gestart, met een over meerdere decennia vol te houden pad van transitie naar duurzaamheid.

De verschillende transities zijn ondergebracht in drie clusters:

  • transitie naar duurzame energiehuishouding;

  • transitie naar een duurzaam gebruik van biodiversiteit en hulpbronnen;

  • transitie naar duurzame landbouw.

Het NMP 4 beoogt het permanente proces van verbetering te versterken door integrale oplossingen in ontwikkelen voor hier en nu, voor elders en later. De kwaliteit van de leefomgeving wordt bepaald door het aanbod van woningen, werkgelegenheid, winkels en andere voorzieningen in de omgeving of door de aanwezigheid van groen, natuur, ruimte en afwisseling van karakteristieke gebieden. Ook blijkt de waardering van het stedelijk gebied steeds meer gekoppeld te worden aan de waardering van het

landelijk gebied en omgekeerd. Het milieubeleid draagt echter ook bij aan de kwaliteit van de leefomgeving. Milieu en ruimtelijke ordening raken steeds meer verweven. Milieubeleid en ruimtelijk beleid moeten elkaar dan ook versterken.

Het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het definiëren en realiseren van milieukwaliteit en de uitvoering van het beleid op het meest passende bestuursniveau komt te liggen.

 

Maatschappelijk Duurzaam Ontwerpen

Maatschappelijk Duurzaam Ontwerpen beoogt de kwaliteit van een gebouw met de omgeving te verbeteren wat betreft toegankelijkheid, bruikbaarheid, veiligheid en duurzaamheid. Een goed toegankelijk, veilig, gebruikersvriendelijk en duurzaam gebouw is in ieders belang.

De gemeente verwacht van projectontwikkelaars en architecten dat zij zich houden aan het gemeentelijke beleid en nieuwbouwwoningen laten voldoen aan de Gemeentelijke prestatierichtlijn.

Utiliteitsbouw moet voldoen aan het Handboek van Toegankelijkheid en de Gemeentelijke prestatierichtlijn.

 

 

5.4.2 Onderzoek

Voor het overgrote deel is er in dit plangebied sprake van het beschrijven van de bestaande situatie. Er zijn enkele nieuwe ontwikkelingen voorzien waarbij het aspect duurzaamheid aan de orde zal kunnen komen.

In de Visie is verwoord dat onderwerpen als groene daken en andere duurzaamheidsoplossingen als warmte-koude opslag zullen worden gestimuleerd.

 

 

5.4.3 Conclusie

Bij (vooral) nieuwe ontwikkelingen zal aandacht moeten zijn voor het aspect duurzaamheid. Via de toetsing van de aanvraag om omgevingsvergunning zal dit nadere aandacht verkrijgen.

 

 

5.5 Externe veiligheid

 

 

5.5.1 Regelgeving en beleid

 

Besluit externe veiligheid inrichtingen

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is sinds 27 oktober 2004 van kracht. Het besluit verplichtte gemeenten risicovolle situaties van inrichtingen ten opzichte van

kwetsbare bestemmingen binnen 3 jaar te saneren als het plaatsgebonden risico hoger

was dan 10-6. Voor wat betreft het groepsrisico is de verantwoordingsplicht wettelijk

geregeld. Het Bevi werkt door in besluitvorming op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet ruimtelijke ordening, zoals bestemmingsplannen.

 

Besluit externe veiligheid buisleidingen

Sinds 1 januari 2011 geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen. Hierin zijn

risicoafstanden opgenomen voor ondergrondse buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Voor wat betreft het groepsrisico is de verantwoordingsplicht wettelijk

geregeld. Het Bevb werkt door in besluitvorming op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet ruimtelijke ordening, zoals bestemmingsplannen.

 

Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen

In de circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen geeft het Rijk hun beleid aan over de afweging tussen veiligheidsbelangen die een rol spelen bij het vervoer van gevaarlijke stoffen in relatie tot de omgeving. Bij het opstellen van deze circulaire is zoveel mogelijk aangesloten op de systematiek zoals die is opgenomen in het Bevi

 

Provinciaal beleid: CHAMP

De Provincie Zuid- Holland heeft, om het begrip groepsrisico en de bijbehorende motivatieplicht (bij overschrijdingen van de oriënterende waarde) inhoud te geven de CHAMP-benadering ontwikkeld. CHAMP is een acroniem voor: Communicatie, Horizon, Anticipatie, Motivatie en Preparatie. Eerder genoemde toetsingskader is een aanvulling op en in sommige gevallen een invulling van de CHAMP plicht.

Het De voorgenomen ontwikkeling wordt met behulp van de CHAMP methodiek tegen het licht gehouden.

 

Gemeentelijk beleid: Toetsingskader Externe Veiligheid

Conform de vereisten van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), het Besluit externe veiligheid buisleidingen Bevb) en de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen wordt aandacht besteed aan externe veiligheid. Opgrond van deze besluiten zijn gemeenten verplicht tot het doen van een groepsrisicoverantwoording. De verantwoording van het groepsrisico vindt plaats aan de hand van het gemeentelijk risicobeleid zoals is opgenomen in het Toetsingskader Externe Veiligheid.

Hierin wordt aandacht besteed aan het plaatsgebonden risico, het groepsrisico, zelfredzaamheid, beheersbaarheid en resteffecten.

 

Binnen de EV worden twee normstellingen gehanteerd:

Het Plaatsgebonden Risico (PR) richt zich vooral op de te realiseren basisveiligheid

voor individuele burgers.

Het Groepsrisico (GR) stelt beperkingen aan de maatschappelijke ontwrichting als

gevolg van calamiteiten met gevaarlijke stoffen.

 

Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico is een maat voor het overlijdensrisico op een bepaalde plaats.

Bij plaatsgebonden risico gaat het om de kans per jaar dat een gemiddelde persoon op

een bepaalde geografische plaats in de omgeving van een transportroute overlijdt als

rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen op deze transportroute, er

van uitgaande dat die persoon onbeschermd en permanent op deze plaats aanwezig is.

Anders gezegd, het plaatsgebonden risico is een rekenkundig begrip. Het plaatsgebonden

risico kan worden weergegeven door een lijn op een kaart die de punten met een gelijk

risico met elkaar verbindt (zogeheten: risicocontour). Dergelijke contouren zijn van belang bij de beoordeling of een risicovolle activiteit of een risicogevoelige bestemming op een bepaalde plaats kan worden toegelaten. Voor plaatsgebonden risico is door de rijksoverheid voor nieuwe situaties een grenswaarde vastgesteld van 10-6/jaar.

 

Groepsrisico

Het groepsrisico drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een

bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van één ongeval op de transportroute waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. Dit risico laat zich niet in de vorm van een risicocontour op een kaart weergegeven, maar kan wel worden vertaald in een dichtheid van personen per hectare.

Hoe meer personen per hectare in het schadegebied van een hier bedoeld ongeval

aanwezig zijn, hoe groter het aantal (potentiële) slachtoffers is. Het groepsrisico kan

worden weergegeven in een grafiek met op de horizontale as het aantal dodelijke

slachtoffers en op de verticale as de cumulatieve kansen per jaar op ten minste dat aantal slachtoffers. Het groepsrisico is in tegenstelling tot het plaatsgebonden risico een oriënterende waarde.

 

Ter bepaling van de 10-6 contour van het plaatsgebonden risico en de hoogte van het groepsrisico zijn in juni 2007 op basis van de beleidsvrije prognose 2007 risicostudies uitgevoerd. (Arcadis Externe veiligheid spoor rapportnummer 141223/000538).

 

 

5.5.2 Onderzoek

In het plangebied bevinden zich de volgende risicobronnen.

  • Spoorweg Dordrecht – Lage Zwaluwe

  • De Oude Maas

  • Het emplacement Dordrecht

Direct buiten het plangebied is de spoorweg Dordrecht Geldermalsen als potentiële risicobron aan te merken.

 

Vervoer gevaarlijke stoffen

Gevaarlijke stoffen kunnen worden vervoerd over de weg, het spoor, het water of door

buisleidingen.

 

Oude Maas

Vervoer van gevaarlijke stoffen per schip vindt plaats over de Oude Maas. In bijlage 5 van de circulaire vervoer gevaarlijke stoffen is de Oude Maas (Vanaf de Dordtse Kil richting de Beneden Merwede) aangegeven als Zwarte Vaarweg (vaarweg waar uitsluitend vervoer van gevaarlijke stoffen plaats vind met binnenvaartschepen). In de circulaire zijn de volgende transportgegevens vermeld:

 

 

Omschrijving vaarweg

Aantal schepen per jaar

 

LF1 (Brandbare vloeistoffen

LF2 (Zeer brandbare vloeistoffen

LT1 (toxische vloeistoffen

LT2 (toxische vloeistoffen

GF2 (brandbare gassen)

GF3 (brandbare gassen

GT3 (toxische gassen

Oude Maas

9882

13958

146

0

0

2135

196

Tabel 1: Transportcijfers vaarwegen (bron bijlage 5 circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen)

 

Berekeningsresultaten

Uit de eindrapportage Basisnet water (Juni 2008) blijkt dat de plaatsgebonden risicocontour PR 10-6 als gevolg van dit vervoer op de rivieren zelf ligt. Het plan maakt het niet mogelijk om (beperkt) kwetsbare functies in de rivier te realiseren. Hiermee wordt, kijkend naar het plaatsgebonden risico, voldaan aan de eisen die de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen stelt.

 

In het eindrapport Basisnet water is tevens gekeken naar het groepsrisico. Uit deze rapportage kan het volgende worden geconcludeerd:

  • nu (2011)en in de toekomst (2030) is er geen sprake van overschrijdingen van het groepsrisico ten gevolge van het transport van gevaarlijke stoffen op de rivier

  • er zijn hoge bevolkingsdichtheden mogelijk voordat er sprake is van een Gr groter dan 0,1 maal de orientatiewaarde.(1500 personen per ha (dubbelzijdig) of 2250 personen (enkelzijdig))

 

Het bestemmingsplan Schil is conserverend van aard en maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk. Dit rechtvaardigt de conclusie dat er geen sprake is van het optreden van een groepsrisico als gevolge van de activiteiten in het plangebied.

 

Buisleidingen

In, en in de directe nabijheid van het plangebied liggen geen leidingen die in het kader van het per 1 januari 2011 in werking getreden Besluit Externe Veiligheid Buisleidingen voor regeling in het bestemmingsplan in aanmerking komen

 

Spoorweg Dordrecht Lage Zwaluwe

De spoorweg Dordrecht-Lage Zwaluwe bevindt zich aan de zuidzijde van het plangebied. Dit tracé vormt een van de belangrijke ontsluitingen van de Rotterdamse haven (richting Antwerpen en Zuid-Oost Nederland) en dient tevens als aanvoerroute van de Betuweroute voor LPG transporten tussen de haven van Vlissingen en Duitsland. Over dit tracé worden dan ook zeer veel gevaarlijke stoffen getransporteerd. De vervoerscijfers zijn opgenomen in tabel 2.

De eerstelijns bebouwing is gebouwd in de periode 1900 tot 1999. Deze situatie is in 1999 vastgelegd in het bestemmingsplan Schil West. Ten behoeve van dit bestemmingsplan is toen der tijd een risicoanalyse uitgevoerd waaruit bleek dat de 10-6 contour voor het plaatsgebonden risico op de spoorbaan was gelegen.

 

 

Hoofdcategorie

Stof

cat

Voorbeeldstof

Totaal

Brandbaar gas

A

Propaan

13780

Toxisch gas

B2

Ammoniak

10620

Zeer toxisch gas

B3

Chloor

 

Zeer brandbare vloeistof

C3

hexaan

18840

Toxische vloeistof

D3

acrylnitril

7210

Zeer Toxische vloeistof

D4

Fluor waterstof

1440

Tabel 2: Transportcijfers spoor Dordrecht Lage Zwaluwe (bron: marktverwachting voor 2020 (PRORAIL 2007))

 

Berekeningsresultaten

Plaatsgebonden risico: Het bestemmingsplan Schil is gelegen in de kilometervakken 1 (gedeeltelijk) 9 en 10 zoals die zijn gedefinieerd in het toetsingskader externe veiligheid (opgesteld met de ministeries van V&W, VROM de Provincie Zuid Holland en de gemeente Dordrecht 2005). Aan de hand van deze kilometer indeling zijn ter bepaling van de 10-6 contour van het plaatsgebonden risico en de hoogte van het groepsrisico in juni 2007 op basis van de beleidsvrije prognose 2007 risicostudies uitgevoerd. (Arcadis Externe veiligheid spoor rapportnummer 141223/000538).

 

Uit genoemde studie blijkt dat de 10-6 contour voor het plaatsgebonden risico is gelegen op 76 meter uit het hart van het spoor in kilometervak 1 en 84 meter in de vakken 9 en 10.

 

 

Op basis van de vervoersprognose voor 2020 is de volledig eerstelijns bebouwing momenteel binnen de Pr 10-6 contour gelegen. Opgrond van de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen is in deze situatie sprake van een bestaande situatie, hierbij wordt getoetst aan de 10-5 contour voor het plaatsgebonden risico. Deze is op de spoorbaan gelegen.

 

Groepsrisico: Op basis van de risicoanalyse kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een grote overschrijding van het groepsrisico variërend van 51 maal de OW in kilometervak 1, 42 maal de OW in kilometervak 10 tot 53 maal de OW in kilometervak 9.

 

Spoorweg Dordrecht Geldermalsen

De spoorweg Dordrecht-Geldermalsen bevindt op 60 tot 300 meter vanaf Zuid-Oost grens van het plangebied. Via dit spoortracé wordt de vestiging van Dupont aan de Baanhoekweg in Dordrecht bevoorraad. Het gaat hierbij voornamelijk om het transport van brandbare en toxische vloeistoffen.

 

Hoofdcategorie

Stof

cat

Voorbeeldstof

Totaal

Brandbaar gas

A

Propaan

22

Toxisch gas

B2

Ammoniak

0

Zeer toxisch gas

B3

Chloor

0

Zeer brandbare vloeistof

C3

hexaan

2650

Toxische vloeistof

D3

acrylnitril

38

Zeer Toxische vloeistof

D4

Fluor waterstof

550

Tabel 2: Transportcijfers spoor Dordrecht Geldermalsen (bron: marktverwachting voor 2020 (PRORAIL 2007))

 

Berekeningsresultaten

In juni 2007 is er naar aanleiding van het uitkomen van de beleidsvrije marktverwachtingen van PRORAIL een analyse uitgevoerd naar de veiligheidssituatie op

het spoor Dordrecht- Geldermalsen. Uit deze analyse komt naar voren dat er zowel voor de situatie 2007 als de situatie 2020 geen sprake is van een optredende 10-6 contour als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen. Tevens geldt dat er geen overschrijding van de oriënterende waarde voor het groepsrisico plaatsvindt. Omdat het bestemmingsplan conserverend van aard is kan geconcludeerd worden dat er geen sprake is van het optreden van een groepsrisico als gevolge van de activiteiten in het plangebied.

 

Emplacement Dordrecht

Het Spoorwegemplacement Dordrecht ligt parallel aan het doorgaand spoor en loopt vanaf de Dokweg door tot en met de opstelsporen net voorbij het station.

Voor het emplacement geldt een milieuvergunning van 1999. De belangrijkste activiteiten die vergund zijn betreffen het rangeren en parkeren ten behoeve van het bedienen van Dordtse bedrijven en van passagierstreinen en onderhoudsmaterieel.

Dordtse bedrijven, die worden bediend, worden bereikt via de stamlijn naar het Zeehavengebied en via de Merwede-Lingelijn en de stamlijn naar de Staart. Het betreft deels de aan- en afvoer van gevaarlijke stoffen. De milieuvergunning is mede gebaseerd op de (nu ingetrokken) circulaire risicobenadering voor NS-goederenemplacementen (DGM/SVS/04795001, 1995). Een belangrijk element in de vergunning is het toepassen van de in de circulaire genoemde “selectiemethode”. Vergund zijn die activiteiten die bij het toepassen van de in de circulaire aangegeven selectiemethoden niet leiden tot het doen van een risico-analyse. De hiervoor worden overeenkomstig de circulaire de volgende criteria gehanteerd. Geen 10-6 plaatsgebonden risicocontour buiten de inrichting en geen overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico.

 

 

 

 

5.5.3 Toetsingskader externe veiligheid, CHAMP methodiek

Op initiatief van de Brandweer Dordrecht is in 2002 gestart met het project “Veiligheidsstudie spoorzone Dordrecht Zwijndrecht” waarmee de gemeenten Dordrecht en Zwijndrecht op lokaal niveau een afweging willen kunnen maken tussen veiligheid in relatie met transport en economische ontwikkeling en ruimtelijke kwaliteit. De veiligheidsstudie is begin 2004 afgerond waarna het college van burgemeester en wethouders het toetsingskader als beleidsregel hebben vastgesteld. Het bestemmingsplan is ontwikkeld binnen de criteria uit dit toetsingskader.

Toepassing van dit toetsingskader geeft externe veiligheidsaspecten een expliciete plaats bij het totstandkomen van ruimtelijke plannen en bouwplannen. Het toetsingskader omvat 5 beoordelingscriteria:

  • plaatsgebonden risico;

  • groepsrisico;

  • zelfredzaamheid;

  • beheersbaarheid;

  • resteffect.

 

Het toetsingskader kan worden gezien als een nadere invulling en precisering van de door de Provincie Zuid-Holland ontwikkelde CHAMP-methodiek voor plantoetsing.

Zowel de aspecten van het toetsingskader als die van de CHAMP methodiek komen hieronder aan de orde, te beginnen bij het toetsingskader.

 

Toetsingskader

Uitgangspunt voor het nieuwe plan is de actualisatie verplichting zoals die is opgenomen in de Wro. Het geactualiseerde bestemmingsplan Schil maakt geen nieuwe voor externe veiligheid relevante ontwikkelingen mogelijk.

 

Scenario’s

Voor de beoordeling van de mogelijkheden voor beheersbaarheid en zelfredzaamheid in het plangebied, zijn de scenario’s van ongevallen met gevaarlijke stoffen van belang.

 

Spoor/Emplacement

Voor zowel het doorgaand spoor als het emplacement betreft het de scenario’s die gerelateerd zijn aan een viertal categorieën stoffen die in grote hoeveelheden worden vervoerd: Brandbare vloeistoffen, Toxische vloeistoffen, Brandbare gassen en Toxische gassen.

 

De maatgevende scenario’s die kunnen plaatsvinden zijn: een Bleve van een tankwagon met LPG en het ontstaan van een toxische wolk bij een tankwagon met ammoniak.

In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de effectafstanden die ten gevolge van een incident kunnen optreden. Ter verduidelijking worden de afstanden bij de scenario’s Bleve en toxische damp van de 1, 10 en 100 procent letaliteitgrenzen weergeven. Dit betreft de afstanden waar respectievelijk 1, 10 en 100 procent van het aantal aanwezigen zal komen te overlijden. De gebruikte gegevens zijn afkomstig uit de landelijk opgestelde “Handleiding adviestaak regionale brandweer IPO 08, versie maart 2010”.

 

Scenario:

1% letaliteitgrens

10 % letaliteitgrens

100% letaliteitgrens

Koude Bleve: meest geloofwaardig

85

Niet berekend

40

Warme Bleve: worst case

330

220

140

Uitdampen toxische plas

Kleine lekkage (meest geloofwaardig

100

45

20

Uitdampen toxische plas

Falen tank (worst case)

650

250

100

Toxische damp (ammoniak) Meest geloofwaardig

120

90

40

Toxische damp (ammoniak)

Worst case

1250

950

400

Plasbrand

45

35

25

Overzicht effectafstanden spoor en emplacement

 

Water

De maatgevende scenario’s zijn:

Scenario

100% letaliteitsgrens

10% letaliteitsgrens

1% letaliteitsgrens

Plasbrand

25 meter

35 meter

45 meter

Flare

60 meter

75 meter

80 meter

Lekkage ammoniak

65 meter

80 meter

150 meter

Falen ammoniaktank

100 meter

400 meter

800 meter

Tabel 4: Overzicht effectafstanden incidenten transport over water

 

 

Zelfredzaamheid

De zelfredzaamheid geeft aan in welke mate de aanwezigen in het plangebied in staat zijn zich op eigen kracht in veiligheid te brengen. Uitgangspunt voor dit bestemmingsplan is de huidige bebouwingssituatie. Nieuwe ontwikkelingen worden niet mogelijk gemaakt. In het bestemmingsplan Schil zijn met name kwetsbare bestemmingen aanwezig. De in het plangebied aanwezige personen kunnen zowel zelfredzaam, als beperkt zelfredzaam zijn.

 

Bij het scenario van een koude BLEVE zal er geheel geen tijd voor zelfredding beschikbaar zijn. Bij een warme BLEVE is er wellicht wel enige tijd om een ontruiming op te starten voordat de BLEVE daadwerkelijk plaatsvindt.

Een BLEVE met een volle spoorketelwagon geeft tot een afstand van ongeveer 330 meter dodelijke slachtoffers (1% letaliteit). Vanaf 140 meter tot ongeveer 600 meter zullen de effecten van de BLEVE gewonden veroorzaken. Deze zone is het potentiële werkterrein van de hulpdiensten. In deze zone zorgen maatregelen ter bevordering van de zelfredzaamheid voor een daling van het aantal slachtoffers. De meest effectieve maatregel in het kader van zelfredzaamheid is vluchten uit het onveilige gebied. Echter, het tijdsverloop vanaf het ontstaan tot het plaatsvinden van een BLEVE is relatief kort en afhankelijk van verschillende factoren (vullingsgraad, buitentemperatuur, moment van inzet brandweer). Evacueren van het effectgebied is geen realistische mogelijkheid.

 

Scenario’s met een toxische belasting kennen een effectgebied dat ruim groter is dan het beschouwde plangebied. De mogelijkheden tot zelfredzaamheid binnen dit scenario zijn beperkt. Binnenshuis geniet men over het algemeen de beste bescherming. Zelfredzaamheid is dan ook het best gediend bij een tijdige waarschuwing en een juiste instructie over hoe te handelen bij calamiteiten. Op gebouwniveau is het noodzakelijk aanvullende maatregelen te treffen. Hierbij valt te denken aan aanpassingen in de meestal aanwezige mechanische ventilatie.

 

(Ruimtelijke) aspecten met het oog op de zelfredzaamheid van de in het gebied aanwezige personen:

  • In het plan zijn verschillende van de bron af gerichte vluchtwegen aanwezig.

  • De bouwvlakken zoals aangegeven in de verbeelding zijn tussen de 30 en 75 meter uit de rand van de het doorgaande spoor gesitueerd waardoor deze buiten:

    • de 10-5 contour voor het plaatsgebonden risico zijn gelegen;

    • de toekomstige 10-6 contour voor het plaatsgebonden risico zijn gelegen

    • de 10% letaliteitgrens van een plasbrand zijn gelegen;

    • de 100% letaliteitgrens van de koude BLEVE zijn gelegen;

 

  • De bouwvlakken zoals aangegeven in de verbeelding zijn tussen de 80 en 120 meter uit de rand van de het spooremplacement gesitueerd waardoor deze buiten:

    • de 10-6 contour voor het plaatsgebonden risico zijn gesitueerd;

    • het effectgebied van een plasbrand zijn gelegen;

    • de 100% letaliteitgrens van het meest geloofwaardige scenario (overdruk scenario) als gevolg van een incident met brandbare gassen zijn gelegen;

    • de 10% letaliteitgrens van het meest geloofwaardige scenario als gevolg van een incident met ammoniak zijn gelegen;

 

  • De bouwvlakken zoals aangegeven in de verbeelding zijn tussen de 10 en 15 meter uit de rivieroever gesitueerd waardoor deze buiten:

    • de 10-6 contour voor het plaatsgebonden risico zijn gesitueerd;

 

  • De bouwvlakken zoals aangegeven in de verbeelding begrenzen de huidige in het gebied aanwezige gebouwen

 

    • Ter regulering van het groepsrisico en ter verbetering van de zelfredzaamheid in het plangebied is een beoordelingszone voor het groepsrisico in de verbeelding aangeduid. In de planregels is hierover het volgende opgenomen:

    • Wijziging van huidige functies en/of nieuwbouw is uitsluitend toegestaan indien met een berekening wordt aangetoond dat het groepsrisico niet toeneemt.

  • Gelet op de zelfredzaamheid is de vestiging van functies voor beperkt zelfredzame personen is niet toegestaan

 

  • Ter borging van de risico situatie het plangebied zijn ten aanzien van het emplacement de volgende specifieke gebruiksregels in het plan opgenomen:

    • Uitsluitend ter plaatse van de aanduiding (sv-rv-ep) mogen de gronden worden gebruikt ten behoeve van een spooremplacement als bedoeld in lid 16.1 onder b, met dien verstande dat de volgende voorwaarden gelden:

      • de contour van het Plaatsgebonden risico (10-6) van het spooremplacement mag niet buiten de perceelsgrenzen van de inrichting liggen;

      • het Groepsrisico als gevolg van de activiteiten op het emplacement mag niet boven de oriëntatie waarde liggen;

 

 

Overige Maatregelen ter verbetering van de zelfredzaamheid in het gebied

Tevens loopt sinds 2006 het project spoorzone waar met behulp van een subsidie van het ministerie van VROM gewerkt wordt aan het treffen van maatregelen ten gunste van een verbeterde hulpverlening op en rond het spoor door Dordrecht en Zwijndrecht. Hiervoor worden tot 2012 een groot aantal maatregelen uitgevoerd. Op het vlak van zelfredzaamheid zijn hierbij de volgende projecten noemenswaardig:

  • Waarschuwen en alarmeren van de bevolking via SMS-alert

  • Risicocommunicatie aan bewoners in de omgeving van het spoorwegtracé

  • Uitschakelen mechanische ventilatie

 

Verder adviseert de veiligheidsregio Zuid Holland Zuid het volgende:

In het kader van de zelfredzaamheid bij genoemde scenario’s is het belangrijk bij het ontwikkelen van nieuwe gebouwen in het plangebied en in het bijzonder in de “veiligheidzone – vervoer gevaarlijke stoffen” en de “wro-zone – wijzigingsgebied 8” de volgende maatregelen te creëren

  • Het gebouw zodanig inrichten dat de vluchtwegen van de risicobronnen aflopen;

  • Ventilatie die centraal buitenwerking kan worden gezet;

  • Het toepassen van zo min mogelijk glas aan de risicozijde;

  • Aan de risicozijden het toepassen van splinterwerend glas;

  • De gebouwen dusdanig ontwerpen zodat niet-verblijf ruimten als bergingen, keukens, wc’s en trappenhuizen aan de gevaarszijde zijn geplaatst;

  • Het gebouw loodrecht projecteren ten opzichte van de risicobronnen.

 

 

Om de effectiviteit van de hierboven genoemde maatregelen te garanderen zijn de volgende organisatorische maatregelen noodzakelijk:

De omwonenden, gebruikers en andere betrokkenen dienen geïnformeerd te worden over een drietal zaken. Ten eerste over de plannen/bestemming in hun directe omgeving en de mogelijke risico´s als gevolg. Vervolgens over de maatregelen die de overheid treft om de risico´s te beperken. Tot slot over de handelingsperspectieven voor de burger zelf om zich zo goed mogelijk voor te bereiden op een eventueel incident. Dit kan door middel van het publiceren van teksten op de website of in de gemeenterubriek. Maar hiertoe kunnen ook andere communicatie middelen worden ingezet. De gemeente is wettelijk verantwoordelijk voor risicocommunicatie.

 

Beheersbaarheid

Beheersbaarheid richt zich op de inzetbaarheid van hulpverleningsdiensten in hoeverre zij in staat zijn hun taken goed uit te kunnen voeren en daarmee verdere escalatie van een incident kunnen voorkomen.

Hierbij kan gedacht worden aan het voldoende/ adequaat aanwezig zijn van aanvalswegen en bluswatervoorzieningen, maar ook de brandweerzorgnorm wordt hier onder geschaard.

 

De beheersbaarheid van het incident wordt mede bepaald door de aard van de betrokken stoffen in samenhang met de snelheid waarmee een incident zich ontwikkeld, bereikbaarheid van de incidentlocatie en de kwaliteit van de blusvoorzieningen.

 

Ten aanzien van de bereikbaarheid en bluswatervoorziening hanteert de regionale brandweer Zuid- Holland Zuid de richtlijnen met betrekking tot bereikbaarheid zoals beschreven in de NVBR publicatie “Handleiding bluswatervoorziening en bereikbaarheid”.

Het plan voorziet geen ingrepen in de infrastructuur en of de omgeving van het spoor. In ruimtelijke zin zijn er dan ook geen investeringen gepland die deze inzetbaarheid zullen verbeteren.

 

Eind 2009 heeft de regionale brandweer Zuid Holland Zuid het Coördinatieplan Spoorzone vastgesteld. Dit plan omvat gestructureerde multidisciplinaire werkafspraken gemaakt voor de bestrijding van treinincidenten op de spoorlijn Rotterdam - België binnen de gemeenten Dordrecht en Zwijndrecht. Verder loopt sinds 2006 het project spoorzone waar met behulp van een subsidie van het ministerie van VROM gewerkt wordt aan het treffen van maatregelen ten gunste van een verbeterde hulpverlening op en rond het spoor door Dordrecht en Zwijndrecht. Hiervoor worden tot 2012 een groot aantal maatregelen uitgevoerd. Op het vlak van zelfredzaamheid en beheersbaarheid zijn hierbij de volgende projecten noemenswaardig:

 

  • Verbeteren bereikbaarheid/beheersbaarheid waarbinnen extra bluswatercapaciteit in de spoorzone wordt gerealiseerd.

  • Aanschaf van een tweetal schuimblusvoertuigen (in dienst gesteld medio 2010)

  • Uitbreiding hulpverleningspotentieel GHOR

  • Aanschaf hittebestendige kamera’s waarmee in voorkomende gevallen de brandweer vanaf afstand en door rook heen de vuurhaard in beeld kan brengen

  • Aanschaf kamera bewaking spoorzone waarmee de geïntegreerde meldcentrale na een melding van een incident direct beelden heeft van de locatie.

 

Verder adviseert de veiligheidsregio ten aanzien van het aspect beheersbaarheid het volgende:

 

  • Bereikbaarheid

De bereikbaarheid van het stedelijke gebied en de daarin liggende objecten is redelijk goed. In een aantal smalle straten (tegen het centrum aan gelegen) met vooral woningen, is deze minder goed. Deze straten liggen op grote afstand van de risicobronnen en lopen geen bijzonder risico.

 

Voor de bereikbaarheid van het doorgaand spoor loopt het project ‘beheersbaarheid en bereikbaarheid Spoorzone’ in kader van Spoorzone Dordrecht-Zwijndrecht. Vanuit dit project worden maatregelen gerealiseerd om de bereikbaarheid te optimaliseren. De bereikbaarheid van het emplacement wordt nader onderzocht. Mogelijke knelpunten zullen indien mogelijk worden opgelost door het opstellen van voorschriften bij de nieuwe omgevingsvergunning.

 

  • Bluswatervoorziening

Bluswater primair: in een deel van de schil liggen van oudsher nog leidingen met een capaciteit van 60m/h. Bij vervanging van leidingen wordt dit door de waterleveranciers teruggebracht naar 30m/h. Bij objecten waar dit risico’s oplevert, moeten in overleg met de brandweer aanvullende voorzieningen worden gerealiseerd.

 

Bluswater secundair: In het kader van het project ‘beheersbaarheid en bereikbaarheid Spoorzone’ wordt momenteel de laatste hand gelegd aan het ontwerp van additionele bluswatervoorzieningen rondom het spoor, om de effecten van genoemde incidentscenario’s op het spoor te beheersen. Er zal worden onderzocht in hoeverre de aanwezige en geplande bluswatervoorzieningen t.b.v. het doorgaande spoor voldoende zijn om ook als bluswatervoorzieningen voor het emplacement te fungeren. Indien blijkt dat er onvoldoende bluswatervoorzieningen voor het emplacement beschikbaar zijn of komen, zullen er aanvullende voorzieningen worden geëist middels voorschriften in de nieuwe omgevingsvergunning.

Het einddoel van de noodzakelijke voorzieningen is het mogelijk maken van een effectieve inzet van de hulpverleningsdiensten bij de mogelijke scenario’s op het emplacement en het doorgaande spoor.

 

  • Zorgnorm

De brandweerzorgnorm is een aanbevolen opkomsttijd die afhankelijk is van het soort object en de risico’s voor de aanwezige personen. De opkomsttijd bestaat uit een optelsom van de uitruktijd en de aanrijdtijd. De uitruktijd betreft de tijd die men heeft vanaf het alarmeren totdat men gereed is om te vertrekken naar het plaats incident. De uitruktijd voor een beroepskorps ligt lager dan die van een vrijwillig korps, omdat de beroepsmedewerkers zich in de directe nabijheid van de kazerne bevinden. De streefwaarde voor de uitruktijd van een beroepskorps is 1,0 minuut en voor een vrijwillige organisatie ca 3,5 minuten. De aanrijdtijd betreft de zuivere rijtijd. De brandweer kan binnen de zorgnorm in het plangebied aanwezig zijn.

 

Resteffect

Een van de resteffecten is het inschatten van het aantal doden, gewonden en materiële schade bij de representatieve scenario’s, ondanks de getroffen maatregelen.

Er wordt geen exacte berekening van doden en slachtoffers gegeven op de eerder beschouwde scenario’s, omdat de intensiteit van bebouwing, bewoning enerzijds en de intensiteit/omvang van grote aantallen aanwezige personen/bewoners in de effectgebieden snel (zeer) hoge en onrealistische aantallen zal geven, die een vertekening geven van werkelijke aantallen doden en gewonden. Het slachtofferbeeld is daarom gerelateerd aan de regionale geneeskundige hulpverleningscapaciteit.

In het (regionaal) geneeskundig risicoprofiel en het operationeel presenterend vermogen van de geneeskundige hulpverleningsketen (onder grootschalige omstandigheden binnen de Veiligheidsregio ZHZ) wordt uit gegaan van bepaalde niveaus waarop men zich maximaal kan voorbereiden en beheersen.

Vanuit dat profiel beschouwd blijft het scenario Toxisch uitstroom Ammoniak < 2 u. binnen de scenario’s die men met de reguliere hulpverleningcapaciteiten, al dan niet in opgeschaalde omstandigheden, kan bestrijden.

 

De scenario’s van warme bleve en de toxische uitstroom ammoniak (2-4 uur en langer) overstijgen in de dag en nachtsituatie echter in grote waarschijnlijkheid in aantallen slachtoffers de maxima van het operationeel presterend vermogen van de regionale organisatie van de totale hulpverleningsketen in de veiligheidsregio (i.c. capaciteit ambulancedienst, ziekenhuizen, huisartsen, GGD etc.).

 

De bestrijding en beheersing van bovenstaande scenario’s in genoemde omvang komt altijd neer op alarmering en opschaling van bovenregionale/landelijk inzet, ambulancebijstand en spreiding en behandeling van slachtoffers over een grotere schaal. Hierbij is start van behandeling (in ziekenhuis/traumacentrum) binnen maximaal 2 uur een cruciale factor voor overleving.

 

De beschouwde scenario’s zijn voor het plangebeid in te schatten als zeer ernstig/catastrofaal. De kans op voorkomen in een dergelijke omvang is in te schatten als (zeer) onwaarschijnlijk. Echter ongevallen met gevaarlijke stoffen (op weg, water en spoor) in kleinere omvang staan voor de veiligheidsregio geclassificeerd als reëel mogelijk en zijn/blijven voor de geneeskundige hulpverlening een serieus risico.

 

CHAMP benadering

De Provincie Zuid- Holland heeft, om het begrip groepsrisico en de bijbehorende motivatieplicht (bij overschrijdingen van de oriënterende waarde) inhoud te geven de CHAMP-benadering ontwikkeld. CHAMP is een acroniem voor: Communicatie, Horizon, Anticipatie, Motivatie en Preparatie. Eerder genoemde toetsingskader is een aanvulling op en in sommige gevallen een invulling van de CHAMP plicht.

Het De voorgenomen ontwikkeling wordt met behulp van de CHAMP methodiek tegen het licht gehouden.

 

Communicatie

Het vervoer van gevaarlijke stoffen door de spoorzone Dordrecht- Zwijndrecht vormt van oudsher een bron van risico’s. In kader van het project Spoorzone vindt risicocommunicatie richting diverse doelgroepen in de omgeving van het spoortraject plaats. De bewoners en reizigers worden middels campagnes gewezen op de risico’s van het vervoer van gevaarlijke stoffen op het spoortraject en wat ze zelf kunnen doen om de risico’s voor henzelf te verkleinen. Ook wordt uitgelegd wat de overheid doet om de gevolgen van een calamiteit zoveel mogelijk te beperken. Communicatie over de risico’s in de spoorzone vindt plaats via de media, de risicowijzer (huis aan huis in de gemeenten Dordrecht en Zwijndrecht verspreidt) en via billboards op de treinstations. Verder wordt op de website van het project spoorzone (www.spoorzonezhz.nl) en op de website van de brandweer Zuid Holland Zuid (www.brandweer/zuidholandzuid) actief gecommuniceerd over de veiligheid in de spoorzone.

 

Horizon

Basisnet

In 2005 is het Rijk begonnen met de ontwikkeling van het basisnet gevaarlijke stoffen waarbij voor alle modaliteiten (water, weg en spoor) een zodanig transportnetwerk wordt gedefinieerd dat zowel de continuïteit van het transport als de veiligheid rondom het netwerk moet waarborgen. Hiervoor worden zowel risicoplafonds als vervoercondities vastgelegd waaronder het transport van gevaarlijke stoffen en ruimtelijke ontwikkelingen in de nabijheid van vervoersassen kunnen plaatsvinden.

Het Rijk heeft in juni 2010 de contouren van hert basisnet spoor geschetst. Uitgangspunt voor het basisnet is het realiseren van een gebruiksruimte voor het vervoer uitgedrukt in een contour voor het plaatsgebonden risico. Op 27 april 2011 heeft er een overleg plaatsgevonden tussen de gemeente Dordrecht en vertegenwoordigers van de ministerie van I&M. In dit gesprek zijn de uitkomsten voor Dordrecht van het basisnet spoor geschetst. De gebruiksruimte voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor is ter plaatse van het bestemmingsplan Schil vastgesteld op 32 meter vanuit het hart van het spoor. Verder heeft het ministerie aangegeven dat na vaststelling basisnet er maximaal een 11-voudige overschrijding van de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico in Dordrecht resteert.

Voor het bepalen van de gebruiksruimte en de hoogte van het groepsrisico zijn een drietal zaken als uitgangspunt genomen:

  • De Betuweroute wordt maximaal mogelijk gebruikt. Dit heeft te gevolg dat de prognose voor 2020 als volgt wordt gewijzigd.

 

Gemeente Dordrecht

ProRail (2007)

Rijksontwerp Basisnet Spoor

  

Marktverwachting 2020

Rekenmodel

WBV

0%

80%

Stofcategorie

  

o.b.v. BR max bestaand spoor

A

13780

16650

B2

10620

4760

B3

0

0

C3

18840

21220

D3

7210

6810

D4

2140

1990

Totaal

52590

52080

 

  • 80% van het vervoer van LPG wordt BLEVE vrij gerealiseerd. Dit laatste geeft ten opzichte van de berekende situatie van 100% bont vervoer een verbetering in het groepsrisico.

  • Alle relevante wissels in de spoorzone worden voorzien van Automatische Treinbeveiliging verbeterde versie (ATBvv).

 

In 2012 zal naar aanleiding van het basisnet op initiatief van het ministerie van I&M vervolggesprekken plaatsvinden over het verder verbeteren van de veiligheid in Dordrecht. Hiervoor zijn de volgende korte termijn maatregelen gedefinieerd:

In 2011 is het basisnet spoor verder vorm gegeven. Samen met het rijk zijn de volgende mogelijke korte termijn maatregelen geïdentificeerd:

  • Het aanbrengen van ontsporingsgeleiding

  • Het verplaatsen en wijzigen van een aantal wissels

  • Het verwijderen van een tweetal wissels

  • Het aanpassen van een tweetal seinen

  • Het koppelen van wissels.

 

Programma Hoogfrequent Spoor

In juni 2010 heeft het kabinet haar voorkeursbeslissing Programma Hoogfrequent Spoor kenbaar gemaakt. Een van de projecten uit dit programma is de aanleg van de Zuid-west boog bij Meteren; in de vervoersrelatie Kijfhoek - Zuid Oost Nederland maakt deze boog een nieuwe goederenroutering (via de Betuweroute) mogelijk. Hierdoor kunnen met name LPG transporten tussen SABIC (Chemiecluster Urmond) en Kijfhoek via de Betuweroute worden afgewikkeld. Het effect van deze maatregel is een reductie van ca. 10% van het LPG transport in de Drechtsteden en Breda. Samen met partners (Provincie Noord Brabant, Breda, Drechtsteden) zal gepoogd worden deze veiligheidswinst ook daadwerkelijk te realiseren.

 

Anticipatie

Het toetsingskader externe veiligheid vormt een nadere uitwerking van dit toetsingsdeel. Kortheidshalve wordt daarom verwezen naar de hierboven beschreven onderdelen beheersbaarheid en zelfredzaamheid van het toetsingskader externe veiligheid

 

Motivatie

In het plangebied is op dit moment sprake van een verouderd bestemmingsplan dat slechts beperkt rekening houd met het aspect externe veiligheid. Dit plan maakt aan deze situatie een einde door het instellen van veiligheidszones, zoneringen en regeling van het grondgebruik in de nabijheid van transportassen. De regeling van het grondgebruik is zodanig dat de bevolkingsdichtheid ter plaatse van het bestemmingplan Schil niet zal leiden tot een verder toenemende overschrijding van het groepsrisico.

 

De op de verbeelding weergegeven zonering is zodanig dat voor alle relevante bronnen (water, spoor en emplacement) wordt voldaan aan de (toekomstige) grenswaarde voor het plaatsgebonden risico. Tevens wordt, geanticipeerd op het instellen van plasbrandaandachtsgebieden voor het spoor. De aanwezige bebouwing maakt het instellen van een plasbrandaandachtsgebied voor de rivier niet mogelijk. Het plan voorziet echter niet in de mogelijkheid voor additionele nieuwbouw langs de rivier.

 

De structuurvisie Dordrecht 2020 geeft op basis van functie, gebruiksintensiteit, dichtheid en ligging in de stad leefmilieus gekarakteriseerd. Op basis van deze karakterisering zijn indicatief richtlijnen uitgewerkt. Het plangebied is in de structuurvisie aangeduid als een centrumlocatie. Ten aanzien van het groepsrisico stelt de structuurvisie het volgende: Er wordt gestreefd naar een zo laag mogelijke waarde voor het groepsrisico met een maximum waarde van 4 maal de oriënterende waarde (richtwaarde bij overschrijdingen). Omdat er sprake is van een historisch gegroeide situatie en er geen grootschalige herstructurering (noodzakelijk voor het verder reduceren van de overschrijding van het groepsrisico) is voorzien voldoet het plan niet aan het streven om de overschrijding van de orientatiewaarde te maximaliseren op een factor 4.

 

Preparatie

Het toetsingskader externe veiligheid vormt een nadere uitwerking van dit toetsingsdeel. Kortheidshalve wordt daarom verwezen naar de hierboven beschreven onderdelen beheersbaarheid en zelfredzaamheid van het toetsingskader externe veiligheid

 

5.5.4 Conclusie

Spoor Dordrecht Lage Zwaluwe

  • Het bestemmingsplan Schil is conserverend van aard en maakt geen nieuwe relevante ontwikkelingen mogelijk. Gelet hierop voldoet het plan, voor wat betreft het plaatsgebonden risico, aan de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Hierbij is getoetst aan de norm voor bestaande situaties zijnde de 10-5 contour voor het plaatsgebonden risico. Deze is op de spoorbaan gelegen. De orientatiewaarde voor het Groepsrisico wordt op basis van de in 2011 gehanteerde rekenmethodiek met een factor 50 overschreden. Met de introductie van dit nieuwe planologische regime is rekening gehouden met externe veiligheid. De regeling van het grondgebruik is zodanig dat de bevolkingsdichtheid ter plaatse van het bestemmingplan Schil niet zal leiden tot een verder toenemende overschrijding van het groepsrisico. Dit is onder andere gebeurd door het creëren van een beoordelingszone voor het groepsrisico waarvoor in de planregels het volgende is opgenomen:

    • Wijziging van huidige functies en/of nieuwbouw is uitsluitend toegestaan indien met een berekening wordt aangetoond dat het groepsrisico niet toeneemt.

    • Gelet op de zelfredzaamheid is de vestiging van functies voor beperkt zelfredzame personen niet toegestaan.

 

De scenario’s van warme bleve en de toxische uitstroom ammoniak (2- 4 uur. en langer) overstijgen in de dag en nachtsituatie echter in grote waarschijnlijkheid in aantallen slachtoffers de maxima van het operationeel presterend vermogen van de regionale organisatie van de totale hulpverleningsketen in de veiligheidsregio (i.c. capaciteit ambulancedienst, ziekenhuizen, huisartsen, GGD etc.). De bestrijding en beheersing van bovenstaande scenario’s in genoemde omvang komt altijd neer op alarmering en opschaling van bovenregionale/landelijk inzet, ambulancebijstand en spreiding en behandeling van slachtoffers over een grotere schaal. Hierbij is start van behandeling (in ziekenhuis/traumacentrum) binnen maximaal 2 uur een cruciale factor voor overleving. De beschouwde scenario’s zijn voor het plangebeid in te schatten als zeer ernstig/catastrofaal. De kans op voorkomen in een dergelijke omvang is in te schatten als (zeer) onwaarschijnlijk. Echter ongevallen met gevaarlijke stoffen (op weg, water en spoor) in kleinere omvang staan voor de veiligheidsregio geclassificeerd als reëel mogelijk en zijn/blijven voor de geneeskundige hulpverlening een serieus risico.

 

  • Ter verbetering van de veiligheidssituatie in de spoorzone loopt tot en met 2012 het project spoorzone. Met dit project wordt €15 miljoen geïnvesteerd in het verbeteren van de beheersbaarheid en zelfredzaamheid rondom het spoor in de gemeenten Dordrecht en Zwijndrecht.

 

  • Het plan voldoet aan de randvoorwaarden die de structuurvisie Dordrecht 2020 op het gebied van externe veiligheid geeft (voor zowel het plaatsgebonden risico, het instellen van veiligheidszones als de in het gebied toegelaten functies). Wel blijft er een streven naar het verminderen van de optredende groepsrisico overschrijding.

 

  • Op basis van de door het Rijk op 4 juni 2010 in een bestuurlijk overleg aan de gemeente gepresenteerde gegevens over het basisnet spoor is het de verwachting dat na besluitvorming over het basisnet er een op termijn het groepsrisico in het plangebied zal dalen.

 

  • Het plan voldoet aan de uitgangspunten van het basisnet spoor zoals opgenomen in de kamerbrieven met bijlagen van 9 juli 2010 (kenmerk VENW/BSK-2010/62418) en 15 augustus 2011 (kenmerk IenM/BSK-2011/94578).

 

Spoor Dordrecht Geldermalsen/Water

  • Het bestemmingsplan Schil is conserverend van aard en maakt geen nieuwe relevante ontwikkelingen mogelijk. Gelet hierop voldoet het plan aan de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen.

 

Emplacement

  • Ter borging van de risico situatie het plangebied zijn ten aanzien van het emplacement zodanige specifieke gebruiksregels in het plan opgenomen dat:

    • de contour van het Plaatsgebonden risico (10-6) niet buiten de perceelsgrenzen van de inrichting komt te liggen;

    • het Groepsrisico als gevolg van de activiteiten op het emplacement niet boven de oriëntatie waarde komt te liggen;

 

 

 

5.6 Natuur

 

5.6.1 Regelgeving en beleid

Flora- en faunawet

De Flora- en faunawet waarborgt de bescherming van veel in het wild voorkomende inheemse planten en dieren. In de wet is onder meer bepaald dat beschermde dieren niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden en planten niet geplukt, uitgestoken of verzameld mogen worden (algemene verbodsbepalingen artikel 8 t/m 12). Verder is het niet toegestaan om hun directe leefomgeving, waaronder nesten en holen, te beschadigen, te vernielen of te verstoren. De Flora- en faunawet heeft dan ook belangrijke consequenties voor ruimtelijke ingrepen. Naast de wettelijke verbodsbepalingen is er altijd sprake van een algemene zorgplicht (artikel 2). Iedereen dient voldoende zorg in acht te nemen voor dieren, planten en hun leefomgeving. Dit houdt onder andere in dat handelingen worden nagelaten die negatieve gevolgen hebben voor soorten of dat maatregelen worden genomen om negatieve gevolgen te voorkomen.

Onder bepaalde voorwaarden is het mogelijk ontheffing van de Flora- en faunawet te krijgen. Artikel 75 biedt de mogelijkheid om ontheffing aan te vragen van overtreding van de verboden uit de artikelen 8 tot en met 18. Ontheffingen worden verleend door de Minister van Economische zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I) voorheen het Ministerie van LNV. Met ingang van de WABO per 1 oktober 2010 is de Flora en faunawet “aangehaakt” bij de WABO-procedure. In plaats van een ontheffing Ff-wet wordt er dan een zogenaamde “verklaring van geen bedenkingen” (VVGB) afgegeven. Het afgeven van een VVGB vormt dan een onderdeel van de omgevingsvergunning. Het is echter nog steeds mogelijk om een aparte ontheffing aan te vragen bij het Ministerie van ELI, met als voordeel dat de doorlooptijd van de procedure korter kan zijn. Ontheffingen worden alleen verleend als aan bepaalde voorwaarden van zorgvuldigheid is voldaan. In de Flora- en faunawet zijn onder artikel 75 drie tabellen met soorten opgenomen waarvan het beschermingsregime verschilt. Dit hangt samen met de zeldzaamheid en kwetsbaarheid van de betreffende soorten. De voorgenomen werkzaamheden vallen onder het begrip “ruimtelijke ontwikkelingen”.

 

Natuurbeschermingswet 1998/Natura 2000-gebied

De Natuurbeschermingswet ziet toe op de bescherming van specifiek aangewezen gebieden ten behoeve van specifieke instandhoudingsdoelen die worden vastgelegd in de aanwijzingsbesluiten van deze “Natura-2000” gebieden. De instandhoudings- doelstellingen zijn verder uitgewerkt in o.a. het Natura 2000 doelendocument (Ministerie van LNV 2007) en ontwerpaanwijzingsbesluiten. Krachtens Artikel 10a tweede lid Nb-wet dienen de instandhoudingsdoelstellingen te worden gewaarborgd van de leefgebieden van soorten en habitats die genoemd zijn in het aanwijzingsbesluit. Het gaat daarbij om het behoud van leefgebied voor soorten en habitats die op Europese schaal bedreigd zijn.

Per 1 oktober 2005 is een Nb-wet vergunning verplicht voor alle nieuwe projecten en handelingen die, gelet op de instandhoudingsdoelen:

  • de kwaliteit van de natuurlijke habitats van soorten in het gebied kunnen verslechteren

  • een verstorend effect kunnen hebben voor de soorten waarvoor het gebied is aangewezen

  • de natuurlijke kenmerken van het gebied kunnen aantasten.

Daarnaast is er voor elk nieuw plan een goedkeuringsbesluit nodig (art. 19) indien door dat plan, gelet op de instandhoudingsdoelen:

  • de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het gebied kunnen verslechteren

  • een verstorend effect kan optreden op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen.

De vergunningen worden verleend door de provincies (GS) of door de minister van LNV. Zij mogen slechts vergunning verlenen dan wel goedkeuring verlenen aan een plan als zij zich hebben verzekerd dat het project afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of handelingen geen significante effecten heeft op de natuurlijke kenmerken van het gebied. In alle gevallen waarin significante effecten zouden kunnen optreden moet de initiatiefnemer vooraf een passende beoordeling van de gevolgen opstellen, die door GS in haar besluitvorming moet worden betrokken. Deze regels zijn ook van toepassing indien de ingreep niet direct in het Natura-2000 gebied plaatsvindt, maar wel een effect daarop kan hebben.

Daarnaast zal Nederland in de komende jaren voor alle gebieden die samen het Natura 2000-netwerk vormen, beheerplannen opstellen. Deze beheerplannen maken duidelijk welke activiteiten wel en niet mogelijk zijn in en om Natura 2000-gebieden. Alle ontwikkelingen in of nabij het Natura 2000-gebied dienen vooraf getoetst te worden op hun gevolgen voor de te beschermen soorten en habitats. Deze status verplicht het gemeentebestuur er toe om bij de voorbereiding van een bestemmingsplan na te gaan of het plan tot aantasting van leefgebieden kan leiden.

 

Provinciale Ecologische Hoofdstructuur

Nieuwe plannen, projecten of handelingen binnen en in de nabijheid van natuurgebieden in de EHS die significante negatieve gevolgen kunnen hebben voor de natuur zijn niet toegestaan, tenzij er geen reële alternatieven beschikbaar zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang.

Natuurgebieden en de groene verbindingen (zoals ecologische verbindingszones) daartussen dienen gevrijwaard te worden van bebouwing en andere ingrepen die niet passen binnen de functie van de gebieden. Nieuwe bebouwing en andere ingrepen die niet passen binnen de ontwikkeling van de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur zijn uitgesloten. In natuurontwikkelingsgebieden moeten de ontwikkelingsmogelijkheden voor natuurwaarden worden veiliggesteld. Onomkeerbare en/of ongewenste ontwikkelingen moeten worden tegengegaan.

Indien om zwaarwegende redenen aantasting van natuur- en landschapswaarden onontkoombaar is en alternatieve oplossingen ter plaatse niet voorhanden zijn, dient compensatie plaats te vinden.

Compensatie dient plaats te vinden in de gebieden benoemd in de regeling met betrekking tot het provinciaal compensatiebeginsel.

De provinciale EHS wordt gevormd door bestaande en geplande natuurgebieden, waardevolle weidevogelgebieden en groene verbindingen.

 

Beleidsplan Stedelijke Ecologische Structuur 2008-2013

In 2008 is het Beleidsplan Stedelijke Ecologische Structuur 2008-2013 vastgesteld. De doelstelling van de SES is behoud en ontwikkeling van natuur met een optimale diversiteit, waarbij zoveel mogelijk wordt uitgegaan van gebiedseigen soorten en habitats.

 

De Stedelijke Ecologische Structuur is opgehangen aan een aantal thema’s. Een van de thema’s is “Dordrecht rivierenstad” . Het water en de nabijheid van de Biesbosch drukken hun stempel op de natuur in de stad.

 

 

5.6.2 Onderzoek

Het dichtstbijzijnde Natuurbeschermingswetgebied (onderdeel van Natura 2000) is de Dordtse Biesbosch en dat ligt op ruime afstand van het plangebied. Vanwege de grote afstand zal de ontwikkeling van het onderhavige bestemmingsplan geen gevolgen hebben voor Natura 2000.

 

Het onderhavige plangebied maakt geen deel uit van de provinciale EHS.

 

 

 

 

In het Beleidsplan Stedelijke Ecologische Structuur 2008-2013 wordt Park Merwestein genoemd bij het onderdeel "Oases in de stad". Deze gebieden worden omschreven als groene gebieden in de stad, die deels traditioneel zijn en intensief gebruikt worden en vooral waardevol vanwege de volgroeide bomen. Deze groengebieden zijn met name voor vogels en vleermuizen van belang (foerageergebied, broedgebied).

De Spuihaven wordt genoemd bij het onderdeel "Stadshavens", waarbij het dan met name gaat om de muurvegetatie.

 

 

5.6.3 Conclusie

In het bestemmingsplan wordt het Park Merwestein als zodanig bestemd. Er vindt geen wijziging plaats in de huidige functie. Hetzelfde geldt voor de Spuihaven.

Gelet hierop is er vanuit een oogpunt van "Natuur" geen bezwaar tegen dit bestemmingsplan.

 

5.7 Geluid

 

 

5.7.1 Regelgeving en beleid

Wegverkeerslawaai

Volgens de Wet geluidhinder zijn alle wegen gezoneerd, met uitzondering van 30 km/uur gebieden en woonerven.

Op 1 januari 2007 is er een nieuwe Wet geluidhinder van kracht geworden. Met de nieuwe wet wordt voortaan de geluidsbelasting als daggemiddelde (Lden) weergegeven. Getalsmatig heeft dit tot gevolg dat de voorkeursgrenswaarde van 50 db(A) wegverkeerslawaai veranderd is in 48 dB. Ook de maximale ontheffingswaarde is daarmee veranderd: van 65db(A) is deze veranderd in 63 dB.

 

In de Structuurvisie Dordrecht 2020 is de Schil aangemerkt met het leefmilieu "Centrum". In het leefmilieu ‘Centrum’ staat de levendigheid en het stimuleren van functies centraal. Het voldoen aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB is daardoor niet altijd haalbaar en noodzakelijk. Een geluidsbelasting van 58 dB is onder voorwaarden voor wonen in het centrummilieu aanvaardbaar.

Uit de geluidsbelastingkaarten 2006 blijkt dat in de bestaande situatie de 58 dB in de Schil overschreden wordt. In het Actieplan Geluid is de situatie voor 2020 in beeld gebracht, echter hierin is geen verbetering te zien. Voor de periode tot 2020 is een drempelwaarde vastgesteld van 65 dB, boven deze waarde stelt de gemeente zichzelf tot doel maatregelen te nemen om de geluidsbelasting te verlagen.

 

 

Industrielawaai

De Wet geluidhinder verplicht om industrieterreinen waarop lawaaiveroorzakende bedrijven zijn of kunnen worden gevestigd te zoneren. Bij de zonering worden primair de grenzen vastgelegd van het gebied waarbinnen de lawaaimakende bedrijven gevestigd mogen zijn. Vervolgens wordt ten behoeve van het gezoneerde industrieterrein de zonegrens bepaald en vastgesteld. Het gebied binnen de zonegrens vormt het aandachtsgebied. De binnen het aandachtsgebied geldende wettelijke voorkeursgrenswaarde, dan wel de binnen de zone vastgestelde hogere waarden zijn bepalend voor de toelaatbaarheid van geluidproducerende activiteiten.

Buiten de geluidszone mag de geluidsbelasting als gevolg van de bedrijven op het gezoneerde industrieterrein niet meer dan 50 dB(A) bedragen.

Het plangebied valt gedeeltelijk binnen de geluidzone van het industrieterrein “Groote Lindt/Dordt West”

 

 

spoorweglawaai

De geluidsbelasting ten gevolge van railverkeer mag niet meer bedragen dan 55 dB. In een aantal situaties kunnen hogere waarden worden vastgesteld tot maximaal 68 dB.

Aan de zuidzijde van het plangebied ligt de spoorlijn Dordrecht- Rotterdam.

 

 

Beleid hogere waarden

Op 11 december 2007 zijn door burgemeester en wethouder van Dordrecht de 'Beleidsregels hogere grenswaarden Wet geluidhinder' vastgesteld. Daarin is beschreven in welke situaties en onder welke voorwaarden hogere waarden kunnen worden verleend.

Voor de verlening van hogere waarden dient er sprake te zijn van een aanvaardbaar akoestisch klimaat. Hiervoor zijn onder meer de volgende randvoorwaarden gesteld:

  • woningen dienen in principe een geluidsluwe zijde te krijgen. Hierbij is een geluidsluwe zijde, een zijde waarvan de geluidsbelasting voldoet aan de voorkeursgrenswaarde.

  • een buitenruimte bij een woning is in principe niet gelegen aan de hoogste belaste zijde.

  • het geluidsniveau in de buitenruimte van de woningen mag (indien gelegen aan de bronzijde) niet meer dan 5 dB hoger zijn dan de geluidsbelasting op de als geluidsluw aangemerkte gevel.

  • elke woning bevat in beginsel één slaapkamer die niet aan de hoogste geluids- belaste zijde is gesitueerd. Bij voorkeur wordt de helft van de geluidsgevoelige ruimten samen niet aan de hoogste geluidsbelaste zijde gesitueerd.

 

 

5.7.2 Onderzoek

Wegverkeers- en spoorweglawaai

Het bestemmingsplan laat met de bestemmingen 'centrum' en 'gemengd' geluidsgevoelige functies toe op plekken waar deze nu niet zijn gevestigd, maar op grond van de geldende bestemmingsplannen "Schil-west" en "Schil-oost" wel gevestigd kunnen worden. De nu opgenomen flexibiliteitsregels zijn identiek aan die in de geldende bestemmingsplannen .

In "Schil-west" (1999) zijn deze flexibiliteitsbepalingen ingevoerd en destijds zijn daarvoor hogere waarden vastgesteld. In "Schil-oost" (2007) was sprake van het overnemen van de flexibiliteit uit de toen geldende bestemmingsplannen "Kasperspad"(1995), "Noordendijk/Matena'spad (1996) en Merwesteijn-zuid (1997). De flexibiliteit was in die plannen ingevoerd en daarvoor zijn destijds ook hogere waarden vastgesteld.

In het stelsel van de Wet geluidhinder is hierdoor sprake van "een geprojecteerde woning of gebouw": een nog niet aanwezige woning of nog niet aanwezig gebouw, waarvoor het geldende bestemmingsplan verlening van een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit toelaat, maar deze nog niet is afgegeven.

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat op veel locaties een woonbestemming is opgenomen en ook dat verschilt niet met de geldende bestemmingsplannen.

 

Het bestemmingsplan voorziet alleen in het toevoegen (ten opzichte van de geldende bestemmingsplannen) van nieuwe geluidsgevoelige bebouwing ter plaatse van het voormalige postkantoor aan de Johan de Wittstraat. Door initiatiefnemer is akoestisch onderzoek verricht met als resultaat dat de geluidsbelasting bij enkele woningen uitkomt boven de voorkeursgrenswaarden:

 

ontwikkeling

aantal woningen

laag

ontheffings-
waarde

geluidsbron

Optopwoningen
Johan de Wittstraat

1

5e verdieping

53 dB

Johan de Wittstraat

 

4

5e verdieping

52 dB

Johan de Wittstraat

 

5

6e verdieping

52 dB

Johan de Wittstraat

 

2

5e verdieping

57 dB

Spoorlijn

 

2

5e verdieping

56 dB

Spoorlijn

 

3

6e verdieping

57 dB

Spoorlijn

 

2

6e verdieping

56 dB

Spoorlijn

Optopwoningen Cornelis de Wittstraat

 

 

1

 

 

3e verdieping

 

 

55 dB

 

 

Johan de Wittstraat

 

1

3e verdieping

49 dB

Johan de Wittstraat

 

1

4e verdieping

54 dB

Johan de Wittstraat

 

1

4e verdieping

49 dB

Johan de Wittstraat

Uit de beoordeling van het akoestisch onderzoek en het bouwplan voor het voormalig postkantoor aan de Johan de Wittstraat is gebleken dat wordt voldaan aan de 'Beleidsregels hogere grenswaarden Wet geluidhinder'. De oostgevel en de zuidgevel kunnen als geluidsluw aangemerkt worden. Een aandachtspunt vormt de woning langs de Cornelis de Wittstraat op de hoek met de Johan de Wittstraat aan de gevel van een slaapkamer van de hoekwoning. Om voor deze slaapkamer een geluidsluwe gevel te realiseren is het noodzakelijk om in lijn met de kopgevel een gesloten (glazen) scherm toe te passen over een diepte van het balkon. Met deze maatregel beschikken alle woningen over een slaapkamer aan de geluidsluwe zijde. De buitenruimten van de optopwoningen zijn echter wel aan de geluidsbelaste zijde gesitueerd. Hier is in het ontwerp voor gekozen. De geluidsbelasting op de balkons is echter niet meer dan 5 dB hoger dan de voorkeursgrenswaarde. Aan de achterzijde is tevens een galerij die tevens als (gemeenschappelijke) buitenruimte kan worden gebruikt.

 

De overige ontwikkellocaties zijn of in het geldende bestemmingsplan al geregeld met een bestemming waarbinnen een geluidsgevoelige functie is toegestaan of ze worden in dit bestemmingsplan gekoppeld aan het toepassen van een wijzigingsbevoegdheid, waarbij de geluidsbelasting in de dan te volgen procedure aan de orde komt. De eerder genoemde geluidsbelasting van 58 dB voor wonen in het leefmilieu 'Centrum' is daarbij als maximum gesteld.

 

 

industrielawaai

Het plangebied valt gedeeltelijk binnen de geluidszone van het industrieterrein “Groote Lindt/Dordt West”. Binnen de zone bevindt zich een gering gedeelte van het appartementencomplex aan de Draai/Wilgenbos. De bestaande situatie wijzigt daar niet. De ontwikkellocaties liggen op grote afstand van deze zone.

 

 

5.7.3 Conclusie

Het is noodzakelijk een procedure tot vaststelling van hogere waarden te volgen voor uitvoering van het bouwplan ter plaatse van het voormalige postkantoor aan de Johan de Wittstraat. Deze procedure is feitelijk jaren geleden al doorlopen in het kader van de toenmalige artikel 19 WRO-procedure. Er is nu sprake van een ander plan en daarvoor dienen opnieuw hogere waarden te worden vastgesteld. De procedure is afzonderlijk doorlopen en de hogere waarden zijn op 7 februari 2012 vastgesteld.

 

Bij het mogelijk toevoegen van geluidsgevoelige functies via de flexibele bestemmingsregelingen gaat het met name om de woonfunctie op de begane grond in situaties waar (veelal) boven wordt gewoond en de begane grond voor een andere functie wordt gebruikt. In deze situaties is het wonen in zo'n pand een geaccepteerde situatie. In formele zin is in er geen sprake van nieuwe situaties, omdat de geldende bestemmingsplannen deze mogelijkheden al bieden.

 

 

5.8 Groen

 

 

5.8.1 Regelgeving en beleid

In de Structuurvisie Groene Ruimte, het Boomstructuurplan, Nota Parken, de Nota Kleurrijk Groen zijn uitgangspunten voor de groenvoorzieningen opgenomen.

De bomenstructuur op het Eiland van Dordrecht valt grotendeels samen met de belangrijke structuurelementen, zoals het patroon van dijken, wegen, water en bebouwing. Bomen vullen deze structuurelementen in ruimtelijk, maar ook functioneel opzicht aan.

Parken zijn de kern van het openbaar groen en vaak ook het openbaar gebied. De parken hebben een belangrijke recreatieve en ecologische functie. Een goed beheer van de parken is dan ook van groot belang.

 

 

5.8.2 Onderzoek

In de visie Schil-West is geconcludeerd dat het kwaliteitsniveau van de openbare ruimten in de Schil zal worden verhoogd van standaard naar representatief om meer samenhang met de binnenstad te realiseren. Daarnaast zal een herinrichting van de Singel met een eenduidige profilering en materiaal gebruik de interne samenhang in de Schil versterken. Verder worden mogelijkheden onderzocht om passend groen toe te voegen.

 

 

5.8.3 Conclusie

Park Merwestein en de overige structurele (grotere) groengebieden worden gehandhaafd en als zodanig bestemd.

Boomstructuren in dit gebied zijn ook van belang in het kader van het aan te wijzen beschermd stadsgezicht. Behoud daarvan is reeds geregeld via het Boomstructuurplan, waardoor een afzonderlijke regeling in dit bestemmingsplan niet nodig is.

 

 

5.9 Luchtkwaliteit

 

 

5.9.1 Regelgeving en beleid

Wet luchtkwaliteit

De Wet luchtkwaliteit van 15 november 2007 vervangt het Besluit luchtkwaliteit van november 2005. De wet is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:

Negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken;

Mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren ondanks de overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

In de wet zijn regels en grenswaarden opgenomen voor zwaveldioxide en stikstofdioxiden, zwevende deeltjes, lood, koolmonoxide en benzeen. Van deze grenswaarden mag niet worden afgeweken. De plandrempels zijn voor de jaren 2007 tot en met 2010 voor alle stoffen, behalve stikstofdioxide, gelijk aan de grenswaarden.

Met deze Wet is tevens ingezet op het opstellen van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (afgekort NSL).

 

Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)

Een belangrijk element in de Wet milieubeheer is het Nationaal Samenwerkings- programma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit programma werken het Rijk, de Provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren. Per 1 augustus 2009 is het NSL officieel in werking getreden. Het doel van het NSL is dat in Nederland vanaf 2011 aan de normen voor PM10 en vanaf 2015 aan de normen voor NO2 voldaan wordt. In het kader van het NSL is een nieuw begrip geïntroduceerd, namelijk het begrip “niet in betekenende mate”. In de volgende paragraaf wordt hier nader op ingegaan.

Op basis van de Wet milieubeheer en het NSL kan gesteld worden dat een project/plan doorgang kan vinden wanneer:

  • het project of plan “niet in betekenende mate” bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit;

  • het project leidt niet tot overschrijding van grenswaarden;

  • er worden grenswaarden overschreden, maar ten gevolge van het project is er per saldo sprake van een verbetering van de concentratie van de betreffende stof of een gelijkblijvende concentratie van de betreffende stof;

  • er worden grenswaarden overschreden, maar ten gevolge van een door het project optredend effect of een met het plan samenhangende maatregel is er per saldo sprake van een verbetering van de concentratie van de betreffende stof of blijft de concentratie gelijk;

  • het project is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of is in elk geval niet strijdig met het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.

 

 

5.9.2 Onderzoek

Een project of plan kan doorgang vinden wanneer het “niet in betekende mate” bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Volgens de definitie in de Wet luchtkwaliteit is dit het geval bij projecten vanaf 500 woningen.

 

De in paragraaf 3.2 genoemde ontwikkellocaties worden, op de locatie van het voormalig postkantoor aan de Johan de Wittstraat na, vooral mogelijk gemaakt met een planwijziging. Het plan aan de Johan de Wittstraat is te klein om in betekende mate bij te dragen aan de luchtkwaliteit en valt daarmee onder een autonome ontwikkeling, welke in het regionaal programma luchtkwaliteit zit opgenomen.

 

 

 

5.9.3 Conclusie

De uitvoering van dit bestemmingsplan leidt niet tot problemen op het gebied van luchtkwaliteit.

 

 

 

5.10 Verkeer en vervoer

 

 

5.10.1 Regelgeving en beleid

Mobiliteitsplan Dordrecht

Op 6 september 2005 heeft de gemeenteraad het beleidsvoornemen van het Mobiliteitsplan Dordrecht vastgesteld. Het Mobiliteitsplan Dordrecht beoogt een antwoord te bieden op de opgaven die vanuit een toenemende (auto)mobiliteit op Dordrecht af komen. Vanuit de vaak tegengestelde belangen van bereikbaarheid en leefbaarheid wordt gestreefd naar gebiedsgericht maatwerk. De hoofddoelstelling van het mobiliteitsplan is het verbeteren van de bereikbaarheid en het handhaven van de leefbaarheid.

Op stadsniveau is een stelsel van hoofdwegen en secundaire wegen vastgesteld, waarbij gemotoriseerd verkeer zo vlot mogelijk naar wegen van een hogere orde afgewikkeld dient te worden. In het plan wordt een duidelijke keuze gemaakt voor het versterken en verbeteren van de radialen naar de binnenstad.

De Schil heeft een belangrijke functie voor de bereikbaarheid per auto van de binnenstad en de aanwezige parkeervoorzieningen. Binnen de Schil staat de betrouwbaarheid van de verkeerscirculatie voorop, niet de doorstroomsnelheid. Hierbij is de strategie om met verleiding de routekeuze te beïnvloeden en het autoverkeer over de hoofdroutes te leiden. De uitdaging voor de Schil is om een optimale balans te vinden tussen het economisch functioneren en de leefbaarheid van het gebied.

Het netwerk van fietsroutes en (hoogwaardig) openbaar vervoer is gericht op de radialen. In de nota ‘Dordt Fietst Door’ uit 2008 is het fietsnetwerk verder uitgewerkt. De Schil heeft enkele primaire fietsroutes, waarvan sommige onderdeel uitmaken van het zogeheten ‘nachtnetwerk’, wat inhoudt dat ze goed verlicht en overzichtelijk zijn en over voldoende sociale controle beschikken.

Het lijnennet van het openbaar vervoer geeft weinig aanleiding tot wijzigingen. Wel is er aandacht nodig voor de doorstroming van het openbaar vervoer, wat ten koste kan gaan van de doorstroming van het autoverkeer. Het openbaar vervoer kan alleen voorrang krijgen boven het autoverkeer op de HOV-D route.

Specifiek voor de Schil is in 2004 het ‘Verkeersplan 19e eeuwse Schil’ opgesteld. Dit plan is slechts op hoofdlijnen vastgesteld en niet op de uitwerking. De laatste jaren zijn er al wel diverse verkeerskundige maatregelen uit dit verkeerplan uitgevoerd of in gang gezet. Hieronder vallen het aanpassen van het parkeerregime, de aanpak van blackspots, de afstemming van verkeerslichten, stiller asfalt op de Achterhakkers en de afsluiting van de Cornelis de Wittstraat en Koningin Wilhelminastraat.
Voor het parkeren is de binnenstad in twee delen geknipt. De Schil heeft op dit moment met de Spuihaven- en Veemarktgarage twee belangrijke ondersteuningspunten voor de binnenstad. Ook de aanrijroutes naar de garages in de binnenstad lopen door Schil-West.

In de Schil-oost is aan het Kromhout een parkeeragrage geprojecteerd. De aanrijroute loopt via de Noordendijk.

Tevens kent de Schil op straat een regime met betaald parkeren.

 

 

5.10.2 Onderzoek

In de Visie is verwoord dat de bestaande verbindingen door en in de Schil gehandhaafd blijven. Er zullen verschuivingen optreden in de mate van belang van deze verbindingen.

Het is de doelstelling het verkeerssysteem aan te passen naar een optimale balans tussen bereikbaarheid (voor het economisch functioneren) en de leefbaarheid. Dit wordt bereikt door meer sturing te geven aan verkeersstromen.

 

Het is de ambitie om het buurtvreemde verkeer over de hoofdstructuur (via de Burgemeester de Raadtsingel) af te wikkelen. Ook is het een ambitie om de voetgangersverbinding tussen het station en de binnenstad te versterken door deze aantrekkelijker te maken.

Deze aspecten vragen de voortdurende aandacht en een goede communicatie met belanghebbenden.

 

 

5.10.3 Conclusie

De bestaande verkeersstructuren (wegen, straten, pleinen) krijgen in dit bestemmingsplan de bestemming ´Verkeer´. Binnen die bestemming kunnen zonodig herinrichtingen worden uitgevoerd.

Indien nodig worden daarvoor afzonderlijke verkeersbesluiten genomen; dit zijn zelfstandige besluiten, met afzonderlijke mogelijkheden van bezwaar en beroep, die niet in het bestemmingsplan worden opgenomen.

 

 

5.11 Water

 

 

5.11.1 Regelgeving en beleid

 

Nationaal Bestuursakkoord Water

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.

In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit nieuwe instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat

problemen in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening 1985 (Bro 1985) en is overgenomen in het nieuwe Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.

In 2008 is het NBW geactualiseerd met als doel de watersystemen in 2015 op orde te krijgen, met name op het gebied van wateroverlast en watertekort.

 

 

Nationaal Waterplan

In december 2009 heeft het kabinet het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. In het Nationaal Waterplan is een eerste uitwerking gegeven aan het Deltaprogramma dat wordt opgesteld naar aanleiding van het advies van de Deltacommissie in 2008. Dit programma is gericht op duurzame veiligheid en zoetwatervoorziening.

 

 

Kader richtlijn Water

Een goede waterkwaliteit vinden we belangrijk in Nederland. Omdat water zich weinig aantrekt van landsgrenzen, zijn internationale afspraken nodig. Sinds eind 2000 is daarom de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) van kracht. Deze moet ervoor zorgen dat de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater in Europa in 2015 op orde is.

Om dit te bereiken moeten de landen van de Europese Unie een groot aantal maatregelen nemen. Enerzijds om de kwaliteit van de ‘eigen’ wateren op peil te brengen, anderzijds om ervoor te zorgen dat andere landen geen last meer hebben van de verontreinigingen die hun buurlanden veroorzaken.

De uitvoering van de KRW schept de nodige verplichtingen en biedt tegelijkertijd voor Nederland ook veel mogelijkheden. Nederland ligt immers benedenstrooms en is voor zijn waterkwaliteit voor een belangrijk deel afhankelijk van het buitenland. Door de invoering van de richtlijn kunnen landen niet langer problemen van hun bord schuiven. Aan Nederland de opgave om de richtlijn goed en doelmatig uit te voeren.

 

De Kaderrichtlijn Water

  1. beschermt alle wateren – rivieren, meren, kustwateren en grondwateren stelt ambitieuze doelen om ervoor te zorgen dat alle wateren in het jaar 2015 de ‘goede toestand’ hebben bereikt

  2. vereist dat er per stroomgebied een beheersysteem wordt opgezet, waarin er rekening mee wordt gehouden dat watersystemen niet stoppen bij politieke grenzen

  3. vereist grensoverschrijdende samenwerking tussen landen en tussen alle betrokken partijen

  4. zorgt ervoor dat alle belanghebbenden, met inbegrip van maatschappelijke organisaties en lokale gemeenschappen, actief deelnemen aan waterbeheer

  5. zorgt voor de vermindering en beperking van verontreiniging, ongeacht de bron (landbouw, industriële activiteiten, stedelijke gebieden, enz.)

  6. vereist het voeren van een waterprijsbeleid en zorgt ervoor dat de vervuiler betaalt

  7. houdt de milieubelangen en de belangen van zij die afhankelijk zijn van het milieu in evenwicht

 

 

Waterwet

Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. Kort samengevat regelt de Waterwet het beheer van oppervlaktewater en grondwater. Ook verbetert de wet de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet vervangt een groot aantal wetten op het gebied van water.

De Waterwet biedt instrumenten om het waterbeheer op een doeltreffende en doelmatige manier op te pakken. Op rijksniveau wordt een nationaal waterplan gemaakt. Dit plan bevat de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en de daartoe behorende aspecten van het nationale ruimtelijk beleid. De provincie Zuid Holland heeft een Provinciaal Waterplan opgesteld met het provinciaal beleid ten aanzien van water. De ruimtelijke aspecten van die plannen van Rijk en provincies worden aangemerkt als structuurvisies in de zin van de Wro. De bedoeling is dat op basis van deze structuurvisies plannen van de Waterwet doorwerken in de ruimtelijke ordening en ervoor zorgen dat de waterbelangen op een goede manier worden geborgd.

De op 1 januari 2008 ingevoerde Wet gemeentelijke watertaken is ook opgenomen in de Waterwet. Door deze wetgeving hebben de gemeenten een aantal nieuwe zorgplichten: afvloeiend hemelwater, grondwaterstand en een verbrede zorgplicht inzamelen afvalwater buitengebied.

 

 

Beleidslijn grote rivieren

Door verschillende instanties (o.a. Rijkswaterstaat, VROM, provincies Gelderland, Zuid-Holland, Noord-Brabant, VNG, Unie van Waterschappen) is gewerkt aan de opstelling van de Beleidslijn “Grote rivieren”. De Beleidslijn is op 14 juli 2006 in werking getreden.

De Beleidslijn grote rivieren is bedoeld om plannen en projecten in het rivierbed te kunnen beoordelen. Onder voorwaarden worden mogelijkheden geboden voor wonen, werken en recreëren in het rivierbed. De voorwaarden hebben betrekking op de afvoercapaciteit van de rivier ter plaatse: nieuwe activiteiten mogen de afvoer niet hinderen en geen belemmering vormen voor toekomstige verruiming van het rivierbed.

Een zeer klein deel van het plangebied Schil ligt buitendijks.

 

 

Binnenvaartpolitiereglement

Op grond van het Binnenvaartpolitiereglement geldt voor de Oude Maas een algemeen ligplaatsverbod.

 

 

Richtlijn Vaarwegen 2005

Via deze richtlijn is een ruimtelijke ordenings toetsingskader uitgebracht langs Hoofdvaarwegen. Op basis van het toetsingskader geldt voor nieuwe bebouwing een bebouwingsvrije ruimte langs de Oude Maas van 20 m, gemeten vanaf de gemiddelde waterstandlijn.

 

 

Waterschapsbeleid

In het Waterbeheerplan 2009-2015 (2009) staat hoe Hollandse Delta het waterbeheer in het werkgebied in de komende jaren wil uitvoeren. Daarbij gaat het om betaalbaar waterbeheer met evenwichtige aandacht voor veiligheid, waterkwaliteit, waterkwantiteit, duurzaamheid en om het watersysteem als onderdeel van de ruimtelijke inrichting van ons land. Het Waterbeheerplan beschrijft de uitgangspunten voor het beheer, de ontwikkelingen die de komende jaren verwacht worden en de belangrijkste keuzen die het waterschap moet maken. Daarnaast geeft het Waterbeheerplan een overzicht van maatregelen en kosten. De maatregelen voor de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) zijn onderdeel van het plan.

Uit het oogpunt van waterkwaliteit moet schoon hemelwater bij voorkeur worden afgekoppeld en direct worden geloosd op oppervlaktewater. Dit vermindert de vuiluitworp uit het gemengde rioolstelsel en verlaagd de hydraulische belasting van de afvalwaterzuivering. Bij een toename van aaneengesloten verhard oppervlak van 250 m² of meer moet voor hemelwater een watervergunning worden aangevraagd in het kader van de Keur. Als er sprake is van toename aan verhard oppervlak, dan moet in principe 10% van deze toename worden gecompenseerd in de vorm van open water binnen het peilgebied waarin de toename van verharding plaatsvindt.

 

 

Beleidsplan Waterkeringen Kijk op dijk en duin (december 2006)

Dit beleidsplan omvat de hoofdlijnen van beleid, visie en richting met betrekking tot het beheer van de waterkeringen. Op grond van de Keur kunnen dijkgraaf en heemraden ten aanzien van de vergunningverlening nadere regels, de zogenoemde beleidsregels, vaststellen. Daarbij zullen de beleidskaders van dit beleidsplan als uitgangspunt dienen. Het beleidsplan is december 2006 vastgesteld.

In het beleidsplan staat beschreven welke aspecten met betrekking tot waterkeringen in bestemmingsplannen een nadere verankering moeten krijgen. Hierbij is het uitgangspunt dat de kern- en beschermingszones zoals opgenomen in de legger, opgenomen moeten worden in het bestemmingsplan en in de verbeelding moeten worden aangegeven.

 

Het plangebied valt binnen dijkringgebied 22 waarbij de primaire waterkering volgens de Wet op de waterkering moet voldoen om een hoogwaterstand met een voorkomingskans van 1 maal per 2.000 jaar te kunnen weerstaan.

Binnen het plangebied bevindt zich de Sluisweg als waterkering.

 

 

Waterkering

De Sluisweg en de Hoge Bakstraat zijn dijken met een primaire waterkerende functie. Met deze functie dient in het bestemmingsplan rekening te worden gehouden.

Concreet betekent dit dat de waterkering een daarop gerichte bestemming verkrijgt en dat verbouwingen, inrichtingen ten behoeve van onderliggende bestemmingen alleen zijn toegestaan indien het belang van de waterkering zich daartegen niet verzet.

 

 

Stedelijk Waterplan

Het Waterplan Dordrecht 2009-2015 is een actualisering en uitbreiding van het 1e Waterplan. Lerend van de praktijkervaringen, rekening houdend met de nieuwe beleidskaders en inspelend op de klimaatverandering hebben de waterpartners, de gemeente Dordrecht en waterschap Hollandse Delta, een nieuwe toekomstgerichte waterambitie geformuleerd. Samengevat luidt de lange termijn ambitie (2050) als volgt:

 

Het eiland van Dordrecht heeft een klimaatbestendig, veilig, mooi en gezond watersysteem. Het heeft voldoende veerkracht voor het opvangen van zowel extreme neerslag als langere periodes van hitte en droogte. Bij het op orde brengen van het watersysteem en de waterkeringen is rekening gehouden met de zeespiegelstijging en hogere piek-afvoeren op de rivier. Op het hele eiland is het watersysteem schoon en ecologisch gezond. Het water draagt bij aan de kwaliteit en beleving van de openbare ruimte in de stad en het landelijk gebied. De waterstructuur is een aantrekkelijke doorgaande route die stad en land met elkaar verbindt en heeft een hoge natuurwaarde. De burgers van Dordrecht leven bewust met het water, maken volop gebruik en genieten van het open water. Water en ruimte, natuur en cultuur versterken elkaar en dragen bij aan de vitaliteit en duurzaamheid van het eiland van Dordrecht.

 

 

5.11.2 Onderzoek

Onderzoek op het onderdeel water -niet zijnde de Oude Maas- heeft feitelijk plaatsgevonden in het kader van het Stedelijk Waterplan.

Dit bestemmingsplan brengt geen wijziging in bestaande watergangen en om die reden is volstaan met raadpleging van het Stedelijk Waterplan.
Ook voor de Oude Maas is er geen wijziging van de bestaande situatie. Het is helder dat op deze gronden -nabij de bruggen en nabij de ingang tot de Kalkhaven- geen ligplaatsen zijn of worden gecreëerd. Bovendien is dit reeds door het rijk geregeld in het Binnenvaartpolitiereglement.

In het geringe gedeelte van het plangebied dat buitendijks is gelegen worden eveneens geen wijzigingen voorgesteld; de afvoer van het water van de Oude Maas wordt door deze situatie niet gehinderd.

Het behoud van de huidige situatie behoeft geen verdere regeling in het kader van de aangehaalde nationale regelgeving.

 

 

5.11.3 Conclusie

Het Stedelijk Waterplan is tot stand gekomen in samenwerking met het waterschap Hollandse Delta. Over de aanpak van bestemmingsplannen en de doorvertaling daarin van het stedelijk waterplan is structureel overleg met deze waterbeheerder. Er zijn ondermeer afspraken gemaakt over de vormgeving en inhoud van de “watertoets”.

Het belang van Rijkswaterstaat als beheerder van de Oude Maas wordt door de inhoud van het plan, dat uitgaat van de bestaande situatie, niet aangetast.